ECLI:NL:CRVB:2021:2998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
19/5110 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van het Uwv met betrekking tot de WIA-uitkering van appellant. Appellant had zich ziek gemeld na een val en verzocht om een WIA-uitkering per 5 juli 2017, welke door het Uwv werd geweigerd op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Na een bezwaarprocedure werd de situatie opnieuw beoordeeld, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. Appellant stelde dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld en dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen en de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 juli 2018 te beëindigen. De medische beoordelingen waren voldoende onderbouwd en er was geen reden om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde dat appellant op de relevante data minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, met uitzondering van een schadevergoeding van € 500,- voor de overschrijding in de rechterlijke fase. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en het Uwv.

Uitspraak

19 5110 WIA, 20/1127 WIA

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 31 oktober 2019, 18/2217 (aangevallen uitspraak 1) en van 12 maart 2020, 19/3130 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure met kenmerk 19/5110 WIA heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting in de hoger beroepen heeft gevoegd plaatsgevonden op 28 oktober 2021. Namens appellant is mr. Kramer verschenen. Het Uwv heeft zich via een telefonische verbinding laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als timmerman voor ongeveer 28 uur per week. Op 8 juli 2015 heeft hij zich ziek gemeld in verband met lichamelijke klachten na een val. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 augustus 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 september 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 juli 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 februari 2018 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML opnieuw functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 1 mei 2018 is namens appellant melding gemaakt van toegenomen klachten per februari/maart 2018. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 juli 2018 geweigerd aan appellant met ingang van 1 april 2018 een WIAuitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan appellant gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat deze een cardiologische expertise heeft laten verrichten, geconcludeerd dat per 1 april 2018 wel sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Van 1 april 2018 tot en met 30 april 2018 was appellant niet belastbaar wegens een opname in het ziekenhuis en het herstel daarvan. Vanaf 1 mei 2018 was hij belastbaar met inachtneming van de beperkingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft neergelegd in een FML van 1 maart 2019. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2018 berekend. Bij beslissing op bezwaar van 1 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, in die zin dat met ingang van 1 april 2018 een WGAloonaanvullingsuitkering aan hem is toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Verder is in bestreden besluit 2 de WGAloonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van 1 juli 2018 beëindigd, omdat hij per 1 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.2.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan bestreden besluit 1. In de FML van 5 februari 2018 zijn beperkingen vastgesteld vanwege de psychische klachten en de knieklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd toegelicht dat er op de in deze procedure in geding zijnde datum 5 juli 2017 geen aanwijzingen waren voor ernstig hartfalen en dat er geen noodzaak is om verdergaande beperkingen aan te nemen voor zitten en staan. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit 1 op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de signaleringen, passend zijn voor appellant. Ook is de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden betreffende het opleidingsniveau en de maatmanomvang.
2.3.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling die ten grondslag ligt aan de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering per 1 juli 2018 in bestreden besluit 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle aanwezige medische informatie, inclusief de cardiologische expertise van 7 februari 2019, in zijn beoordeling betrokken. Uit die informatie blijkt dat appellant geen longontsteking heeft gehad en dat zijn hartfunctie niet sterk is verslechterd. Het standpunt van appellant dat hij na de ziekenhuisopname een langere tijd van herstel nodig had, is naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en bovendien niet onderbouwd met medische gegevens. Het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, heeft de rechtbank afgewezen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv tijdens de zitting het standpunt toegelicht dat het voor de geselecteerde functies vereiste opleidingsniveau 2 ook kan worden bereikt door werkervaring. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan deze uitleg te twijfelen. De drie functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, vereisen niet dat enkele jaren vervolgonderwijs is gevolgd. De rechtbank heeft ook geen aanknopingspunten gezien om te oordelen dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn voor appellant.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is tot het verrichten van bestendige arbeid en hij daarom zowel per 5 juli 2017 als per 1 juli 2018 volledig arbeidsongeschikt had moeten worden geacht. Volgens appellant is voldoende met medische gegevens onderbouwd dat hij op die data verdergaand beperkt is dan is vastgesteld in de FML’s van 5 februari 2018 en 1 maart 2019. In het bijzonder is appellant van mening dat, gelet op zijn energetische beperkingen, een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hij van 10 april 2018 tot 13 april 2018 was opgenomen op de afdeling cardiologie van het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis (OLVG) en stelt dat het niet reëel is om te veronderstellen dat hij op 1 mei 2018 in staat was om 40 uur per week te werken. Hij heeft de Raad verzocht om een cardioloog als deskundige te benoemen. Wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft appellant aangevoerd dat de wijziging van het opleidingsniveau van 1 naar 2 in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 september 2017 in strijd is met het verbod van reformatio in peius. Bovendien is het Uwv er ten onrechte vanuit gegaan dat hij een opleiding tot meubelmaker heeft gevolgd. Appellant is van mening dat hij niet kan voldoen aan de opleidingseisen die gelden voor de geselecteerde functies en dat de functies ook medisch niet passend zijn. Hij heeft de Raad in beide procedures verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Ter zitting is namens appellant nog naar voren gebracht dat beoordelingen door verzekeringsartsen van het Uwv subjectief zijn en erop zijn gericht om aan zo min mogelijk mensen een WIA-uitkering toe te kennen. Ook in rechterlijke procedures is onvoldoende oog voor de positie van de rechtzoekende. Benadrukt is dat de medische beoordeling door het Uwv in het geval van appellant niet concludent is. De medische gegevens zijn niet goed beoordeeld en het opleidingsniveau is ten onrechte gewijzigd in 2.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd om per 5 juli 2017 een WIA-uitkering aan appellant toe te kennen en om de WGA-loonaanvullingsuitkering die met ingang van 1 april 2018 aan appellant is toegekend per 1 juli 2018 te beëindigen, omdat hij zowel op 5 juli 2017 als vanaf 1 mei 2018 en op 1 juli 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Medische beoordeling
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordelingen die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2.
4.4.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat op 5 juli 2017 en 1 juli 2018 sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, faalt dit betoog. Uit de in het dossier aanwezige medische stukken kan niet worden afgeleid dat op deze data werd voldaan aan de daarvoor geldende voorwaarden zoals omschreven in het tweede en het vijfde lid van artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.5.
Evenmin bestaat aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Op basis van zijn bevindingen tijdens de hoorzitting en de verkregen informatie van de huisarts en de orthopedisch chirurg, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 5 februari 2018 de door de Uwv-arts vastgestelde beperkingen in de fysieke belastbaarheid aangescherpt en beperkingen in de mentale belastbaarheid toegevoegd. In zijn verschillende rapporten heeft hij inzichtelijk gemotiveerd dat er geen objectieve grondslag is voor een verdere aanpassing van de FML, geldig per 5 juli 2017. Nadat appellant zich bij het Uwv had gemeld met toegenomen klachten, is een expertise-onderzoek verricht door een cardioloog. De cardioloog heeft op 7 februari 2019 gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens uiteengezet dat het zeer wel mogelijk was dat appellant op 5 juli 2017 al boezemfibrilleren had en dat hij daardoor niet in staat was om zwaar werk te verrichten. Dit heeft echter niet geleid tot een wijziging van de FML per 5 juli 2017, omdat daarin al beperkingen voor fysiek zwaar werk waren gesteld. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Dat de medische situatie van appellant per 1 april 2018 is verslechterd, is door het Uwv erkend. Weliswaar is appellant per 1 mei 2018 na een ziekenhuisopname van 10 tot 13 april 2018 en herstel weer belastbaar geacht, maar in de FML die geldig is vanaf 1 mei 2018 zijn verdergaande beperkingen vastgesteld in rubrieken 3 (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) dan in de FML die gold per 5 juli 2017. Voor het standpunt van appellant dat hij op 1 mei 2018 onvoldoende hersteld was na de ziekenhuisopname om fulltime te kunnen werken, zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden in het dossier. Uit de brief van het OLVG van 13 april 2018 blijkt dat appellant daar aanvankelijk werd behandeld voor zowel een pneumonie als overvulling maar dat de diagnose pneumonie gaandeweg minder waarschijnlijk werd. Appellant is ontwaterd en behandeld voor atriumfibrilleren. Vervolgens is hij ontslagen naar de eigen woonomgeving met medicatie, een vochtbeleid en poliklinische afspraken. Uit de brief van het OLVG van 4 december 2018 blijkt dat appellant na de opname niet meer is verschenen op afspraken met de polikliniek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat ook uit de cardiologische expertise niet kan worden afgeleid dat de hartfunctie sterk verslechterd is. Appellant heeft zijn standpunt dat het niet waarschijnlijk is dat hij per 1 mei 2018 40 uur per week voor arbeid belastbaar was niet onderbouwd met nadere medische gegevens. Er is daarom geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zolang appellant werk doet dat past bij de vastgestelde beperkingen in zijn mentale en fysieke belastbaarheid, er geen reden is voor een urenbeperking.
4.6.
Ook hetgeen ter zitting naar voren is gebracht over de wijze waarop medische beoordelingen door het Uwv worden uitgevoerd en in rechterlijke procedures worden getoetst, leidt niet tot een ander oordeel. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat het onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet met de vereiste zorgvuldigheid is verricht of dat de beoordelingen door de (verzekerings)artsen niet concludent zijn. Uit de stukken in beide procedures blijkt afdoende dat na de primaire beoordelingen van de medische situatie van appellant in de bezwaarprocedures nogmaals onderzoeken hebben plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact door die arts en aanwezigheid van die arts tijdens de hoorzitting. Bij de beoordeling van de belastbaarheid is voorts de informatie van de behandelend sector kenbaar en inzichtelijk betrokken en de resultaten van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de tweede procedure ingeschakelde cardioloog zijn eveneens gemotiveerd betrokken bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de beroepsprocedure het ingenomen standpunt over de uit de aandoeningen van appellant voortvloeiende beperkingen nogmaals inzichtelijk toegelicht. De kritiek op de medische beoordeling van appellant wordt dan ook niet gevolgd.
4.7.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een cardioloog als deskundige te benoemen afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Het standpunt van appellant dat het verbod van reformatio in peius is geschonden doordat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 18 september 2017 zijn opleidingsniveau heeft aangepast van 1 naar 2, wordt niet gevolgd. Schending van het verbod van reformatio in peius kan alleen aan de orde zijn indien het indienen van bezwaar heeft geleid tot een materieel nadeliger rechtspositie (vergelijk de uitspraken van de Raad van 21 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3840, en 13 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2537). In het geval van appellant is zowel in het primaire besluit van 18 september 2017 als in bestreden besluit 1 een WIA-uitkering geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De wijziging van het opleidingsniveau heeft dus niet geleid tot een ander rechtsgevolg in bezwaar en is reeds daarom niet in strijd met het verbod van reformatio in peius.
4.9.
Evenmin bestaat aanleiding om het door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgestelde opleidingsniveau voor onjuist te houden. Uit Basisinformatie CBBS blijkt dat opleidingsniveau 1 geldt als (in Nederland of in het buitenland) enkele jaren basisonderwijs is gevolgd en dat opleidingsniveau 2 aan de orde is indien het basisonderwijs is afgerond en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs is genoten. Voor de keuze tussen opleidingsniveau 1 en 2 is dus bepalend of het basisonderwijs is afgerond en niet of daarna vervolgonderwijs is genoten. Nu volgens de zittingsaantekeningen tijdens de zitting bij de rechtbank Amsterdam op 1 november 2018 is bevestigd dat appellant het basisonderwijs in Turkije heeft afgerond, is, bij het ontbreken van andersluidende nadere informatie, zijn opleidingsniveau terecht vastgesteld op 2.
4.10.
Hoewel de voor appellant geselecteerde functies alle zijn ingedeeld in opleidingsniveau 1 of 2, blijkt uit de arbeidsmogelijkhedenlijst dat voor een deel van deze functies als aanvullende opleidingseis geldt dat enkele jaren VMBO of vervolgonderwijs in algemene zin is gevolgd. De vraag of appellant voor de betreffende functies ook aan deze voorwaarden kan voldoen, kan onbeantwoord blijven. Het Uwv heeft immers ter zitting toegelicht, en dit is niet door appellant bestreden, dat ook als deze functies zouden komen te vervallen er voldoende passende functies resteren op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid zowel per 5 juli 2017 als per 1 juli 2018 uitkomt op minder dan 35%.
4.11.
Ook de gronden van appellant over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies treffen geen doel. De arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 7 februari 2018 en 6 maart 2019 afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij voorkomende signaleringen, passen binnen de bij appellant vastgesteld beperkingen.
Conclusie
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
Verzoeken om schadevergoeding
5.1.
Omdat de hoger beroepen niet slagen, worden de verzoeken van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente afgewezen. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure met kenmerk 19/5110 WIA, wordt het volgende overwogen.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 27 oktober 2017 tot de datum van deze uitspraak is vier jaar en ruim één maand verstreken. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus plaatsgevonden in de rechterlijke fase en bedraagt ruim één maand. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- die voor rekening van de Staat komt.
Proceskosten
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat er aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde van € 748,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R. van der Heide