ECLI:NL:CRVB:2021:2959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
21/806 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die eerder ziek was geworden en een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het Uwv die zijn recht op ziekengeld en WIA-uitkering beëindigden. De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant had vastgesteld op minder dan 35%.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat er meer beperkingen zijn dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2019 zijn weergegeven. Hij verwees naar een expertise van een verzekeringsarts en voerde aan dat de rechtbank deze niet terzijde had mogen schuiven. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De Raad heeft appellant gevraagd naar zijn procesbelang, maar hij heeft niet kunnen aangeven wat dit was. Hierdoor heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en dat een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Uitspraak

21/806 WIA
Datum uitspraak: 25 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 februari 2021, 20/1328 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. Meis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft vragen gesteld aan appellant en aan het Uwv. Partijen hebben gereageerd op deze vragen.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kraanmachinist voor gemiddeld 16,53 uur per week en daarnaast als verkeersregelaar voor gemiddeld 8,74 uur per week, in totaal 25,27 uur per week. Op 2 september 2016 heeft appellant zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 2 december 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een voor het Uwv werkzame arts appellant op 18 juni 2018 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft in het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,67% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juli 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 11 juli 2018 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij vanaf 31 augustus 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat zijn ZW-uitkering voor het einde van de wachttijd van 104 weken is beëindigd.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 9 juli 2018 en 11 juli 2018. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft enkele beperkingen toegevoegd aan de FML. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconstateerd dat appellant niet meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 7 februari 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard, de ZW-uitkering van appellant voortgezet per 10 augustus 2018 en bepaald dat de wachttijd voor de WIA wel wordt volgemaakt zodat een WIA-beoordeling per 31 augustus 2018 zal volgen.
1.4.
In het kader van die WIA-beoordeling heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de in een FML van 27 februari 2019 weergegeven beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,78%. Bij besluit van 4 april 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 31 augustus 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit, en in dat kader een expertise van 8 oktober 2019 ingediend, verricht door verzekeringsarts M. de Winter en arbeidsdeskundige M. Overduin. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 20 april 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 31 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank heeft overwogen dat, ook al zouden de functies van productiemedewerker industrie en medewerker tuinbouw komen te vervallen zoals geconcludeerd in de in bezwaar overgelegde expertise van 8 oktober 2019, het verlies aan verdienvermogen op basis van de resterende functies nog steeds minder dan 35% is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in de bezwaarfase overgelegde expertise van verzekeringsarts De Winter, betoogd dat sprake is van meer beperkingen dan weergegeven in de FML van 27 februari 2019. Volgens appellant heeft de rechtbank deze verzekeringsgeneeskundige expertise niet terzijde mogen schuiven, omdat verzekeringsarts De Winter en de verzekeringsarts van het Uwv dezelfde status hebben. Appellant heeft de Raad dan ook verzocht om een deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellant, onder verwijzing naar het in de bezwaarfase overgelegde rapport van arbeidsdeskundige Overduin, betoogd dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) komen te vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 31 augustus 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2098).
4.4.
Uit de door appellant in de bezwaarfase ingediende verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige expertise van 8 oktober 2019 blijkt dat, als uitgegaan wordt van de door verzekeringsarts De Winter genoemde beperkingen, de derde functie (SBC-code 111180) en de vijfde functie (SBC-code 111010) vervallen. Daaruit volgt dat er dan nog drie functies overblijven (SBC-code 315133, SBC-code 267053 en SBC-code 271093). Op basis van deze functies wordt de mate van arbeidsongeschiktheid nog steeds berekend op 12,78% en dus op minder dan 35%.
4.5.
De Raad heeft appellant er bij brief van 31 augustus 2021 op gewezen dat genoemde expertise de conclusie van het Uwv dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is lijkt te ondersteunen. De Raad heeft appellant vervolgens gewezen op de onder 4.3 genoemde rechtspraak van de Raad, en heeft appellant verzocht toe te lichten of hij in deze zaak (voldoende) procesbelang heeft.
4.6.
Bij e-mail van 1 oktober 2021 heeft gemachtigde van appellant, onder verwijzing naar de in 4.5 vermelde brief van 31 augustus 2021, de Raad te kennen gegeven dat overleg heeft plaatsgevonden met appellant en dat er een akkoord is om de zaak af te doen zonder zitting.
4.7.
Appellant heeft dus desgevraagd niet aangegeven wat in deze situatie zijn procesbelang is. Het hoger beroep dient dan ook vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V.M. Candelaria