ECLI:NL:CRVB:2021:2953

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
21/511 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wubo- en AOR-aanvragen wegens gebrek aan objectieve bevestiging van oorlogsgebeurtenissen

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1946, aanvragen ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). De aanvragen zijn afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij is getroffen door oorlogsgeweld. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 26 november 2021 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant heeft geen herinneringen aan de gebeurtenissen die hij stelt te hebben meegemaakt en er ontbreekt objectieve bevestiging van deze ervaringen. De Raad overweegt dat voor erkenning als oorlogsgetroffene het noodzakelijk is dat de aanvrager daadwerkelijk betrokken is geweest bij de gebeurtenissen zoals bedoeld in de Wubo en de AOR. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht, kunnen pas aan de orde komen nadat zijn persoonlijke betrokkenheid is vastgesteld.

De Raad concludeert dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven, omdat appellant niet kan aantonen dat hij persoonlijk oorlogsgebeurtenissen heeft meegemaakt. De beroepen worden ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H. Lagas, met M. Buur als griffier, en is openbaar uitgesproken op 26 november 2021.

Uitspraak

21.511 WUBO, 21/512 AOR

Datum uitspraak: 26 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 26 januari 2021, kenmerk BZ011420616 (bestreden besluit 1) en kenmerk BZ011415176 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) onderscheidenlijk de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2021. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1946, heeft in oktober 2020 bij verweerder aanvragen ingediend om toekenningen op grond van de Wubo en de AOR.
1.2.
Verweerder heeft de Wubo-aanvraag afgewezen bij besluit van 2 december 2020, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
1.3.
De AOR-aanvraag is eveneens afgewezen bij besluit van 2 december 2020, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant in omstandigheden heeft verkeerd in de zin van de AOR.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt –voor zover hier van belang –onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 19401945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Wat betreft de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands-Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.
2.2.
Op grond van artikel 1 van de AOR – zoals aangevuld bij Ordonnantie van
5 november 1945 (Ned. Ind. Stb. 1946, 118) – wordt onder oorlogsletsel verstaan, voor
zover hier van belang: het lichamelijk, dan wel geestelijk letsel, ziekte daaronder begrepen, hetwelk aan een persoon is overkomen
- als gevolg van een actie van de vijand, van enige handeling of nalatigheid van een onderdeel of lid van de weermacht of van de burgerlijke hulpdiensten in tijd van feitelijke oorlog, dan wel van maatregelen of omstandigheden welke met de oorlogsvoering onverbrekelijk samenhangen;
- gedurende internering, krijgsgevangenschap, gedwongen tewerkstelling, of gedurende gevangenschap, vooronderzoek dan wel aanhouding, als gevolg van verdenking wegens daden, welke gericht waren tegen de bevelen van het Japanse bezettingsleger en niet vallen onder het gewone strafrecht;
- in de periode vanaf 15 augustus 1945 (tot 13 januari 1954, zoals later is bepaald) als gevolg van tegen hem gerichte actie van de bedrijvers van de ongeregeldheden, welke na de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië zijn ontstaan, dan wel als gevolg van de maatregelen tot herstel van de orde en rust genomen.
2.3.
Hieruit volgt dat voor het erkennen als oorlogsgetroffene in de zin van de Wubo dan wel de AOR als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager gebeurtenissen als bedoeld in de Wubo dan wel de AOR heeft meegemaakt. Pas als een zodanige (persoonlijke) betrokkenheid is vastgesteld, kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. Verweerder heeft dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of appellant oorlogsgebeurtenissen in de zin van de Wubo dan wel de AOR heeft meegemaakt. De medische argumenten die appellant naar voren heeft gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo dan wel de AOR te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.4.
Voorop wordt gesteld dat naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1319) een ongeboren vrucht niet kan worden aangemerkt als oorlogsgetroffene in de zin van de Wubo of de AOR en dat wat de moeder is overkomen niet een gebeurtenis is waardoor degene die later uit de moeder is geboren persoonlijk is getroffen. De omstandigheden waaronder de moeder van appellant heeft verkeerd in de periode waarin zij in verwachting was van appellant kunnen dus bij de beoordelingen van de aanvragen van appellant geen rol spelen.
2.5.
Verder geldt naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2237) dat een door een betrokkene genoemde gebeurtenis niet uitsluitend op grond van zijn of haar eigen verklaring als voldoende vaststaand kan worden aangemerkt. Een dergelijke verklaring moet worden ondersteund door aanvullende (objectieve) gegevens. Deze moeten bovendien betrekking hebben op de situatie van de betrokkene zelf en niet slechts op de algemene situatie ter plekke, waarin de gestelde gebeurtenissen zouden kunnen passen.
2.6.
Verweerder heeft in beide zaken geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellant persoonlijk oorlogsgebeurtenissen zijn overkomen in het toenmalige Nederlands-Indië.
2.7.
De Raad kan het standpunt van verweerder onderschrijven. Appellant heeft zelf geen herinneringen aan gewelddadige situaties of omstandigheden zoals bedoeld in de Wubo dan wel de AOR in de periode vanaf zijn geboorte in Indonesië in [Geboortemaand] 1946 tot het moment dat hij met zijn ouders naar Nederland vertrok in [maand] 1947. Uit de verhalen van zijn ouders weet appellant dat hij werd geboren in [geboorteplaats] in [vestigingsplaats] , gelegen aan de rand van [plek] . Zo heeft hij vernomen dat tijdens zijn geboorte beschietingen hebben plaatsgevonden in de directe omgeving van het woonhuis en dat het erg onrustig en onveilig was. In de gegevens van de vader en moeder van appellant is geen bevestiging gevonden van de door appellant gestelde ervaringen. De in beroep overgelegde verklaringen beschrijven weliswaar de door appellant genoemde onrust en beschietingen, maar uit die verklaringen blijkt niet wanneer en waar precies en ook niet dat appellant bij die gebeurtenissen (persoonlijk) direct betrokken is geweest. Dat een gebeurtenis past binnen de historische context is onvoldoende om te aanvaarden dat appellant die gebeurtenis heeft meegemaakt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3075). Appellant heeft geen herinnering aan de gebeurtenissen en er ontbreekt een objectieve bevestiging van het meemaken ervan.
2.8.
Uit 2.7 volgt dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen moeten ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur