ECLI:NL:CRVB:2017:1319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
16/2983 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Wuv- en Wubo-aanvragen wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld en onderduiksituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 april 2017 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1944 uit een gemengd huwelijk, had aanvragen ingediend voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvragen werden afgewezen omdat niet kon worden aangetoond dat de appellant in een onderduiksituatie verkeerde of dat hij getroffen was door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo.

De Raad overwoog dat de Wuv en Wubo alleen betrekking hebben op gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan tussen 31 december 1944 en 5 mei 1945. De appellant had geen bewijs geleverd dat hij vervolging had ondergaan of dat hij in een onderduiksituatie verkeerde. De Raad concludeerde dat de omstandigheden van de appellant niet zodanig uitzonderlijk waren dat hij met de vervolgde kon worden gelijkgesteld. De bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad werden in stand gehouden, en de beroepen van de appellant werden ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op oorlogsgeweld en vervolging, en dat de omstandigheden waaronder de appellant de oorlogsjaren heeft doorgebracht niet wezenlijk verschilden van die van andere gemengd gehuwden en hun kinderen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16/2983 WUBO, 16/2992 WUV
Datum uitspraak: 6 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 24 maart 2016, kenmerk BZ01866211 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ01866196 (bestreden besluit 2). Dit betreft de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [in] 1944 uit een zogenoemd gemengd huwelijk waarbij de moeder de joodse partner was. In mei 2014 heeft hij verzocht om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo naar gelang voor hem het gunstigst is.
1.2.
Verweerder heeft de Wuv-aanvraag afgewezen bij besluit van 20 april 2015. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1. Hierbij is onder meer overwogen dat in het geval van appellant niet gesproken kan worden van een onderduiksituatie in de zin van de Wuv. Verder is geoordeeld dat de oorlogsomstandigheden van appellant niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.3.
De Wubo-aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van eveneens 20 april 2015. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo.
2. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
2.1.
Voorop wordt gesteld dat de Wuv en de Wubo, wat betreft de bezettingsjaren van Nederland, alleen betrekking hebben op de periode tot aan de bevrijding in mei 1945. Dat betekent dat alleen gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tussen 31 december 1944, de geboortedatum van appellant, en 5 mei 1945 kunnen leiden tot erkenning van appellant als vervolgde en/of burger-oorlogsslachtoffer. Verder kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3507) een ongeboren vrucht niet worden aangemerkt als vervolgde of burger-oorlogsslachtoffer en is wat de moeder is overkomen niet een gebeurtenis waardoor degene die later uit de moeder is geboren in persoon is getroffen.
Wuv
2.1.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.1.2.
Niet gebleken is dat appellant maatregelen als bedoeld onder 2.1.1 heeft ondervonden. De gestelde onderduik is niet bevestigd. Uit de gedingstukken komt naar voren dat de vader van appellant drie dagen na de geboorte van appellant in de Kweekschool voor voedvrouwen van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam, aangifte van de geboorte heeft gedaan bij de burgerlijke stand van Amsterdam met naam en toenaam van beide ouders. Appellant was dus bekend bij de autoriteiten. Dit alles maakt het ook niet op voorhand aannemelijk dat er sprake is geweest van onderduik om aan vervolging te ontkomen. Het betoog van appellant dat zijn moeder, nadat zij midden jaren dertig uit Duitsland was gevlucht, door de Duitsers werd gezocht als gevolg waarvan hij vervolging had te duchten kan, wat daarvan op zichzelf beschouwd ook zij, aan het voorgaande niet af doen, nu er geen aanwijzingen zijn dat appellant vervolging heeft ondergaan.
2.2.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv, kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij het gebruik van deze bevoegdheid hanteert verweerder in een geval als dat van appellant de hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene de oorlogsjaren heeft doorgebracht, zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van andere gemengd gehuwden en hun kinderen.
2.2.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat dergelijke omstandigheden zich in het geval van appellant hebben voorgedaan.
Wubo
2.3.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo, is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.3.2.
Gelet op wat onder 2.1.2 is overwogen kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. Van andere, wel onder de Wubo te brengen oorlogsgebeurtenissen is de Raad ook niet gebleken.
2.4.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de bestreden besluiten in rechte standhouden. Hoe zeer ook wordt onderkend dat appellant zich grote inspanningen heeft getroost om inlichtingen te verkrijgen over de wederwaardigheden van met name zijn moeder voorafgaand aan en gedurende de Tweede Wereldoorlog, wat heeft geleid tot uitvoerige informatie daarover, de betrokken informatie staat grotendeels los van de in dit geschil te beantwoorden vragen en kan die beantwoording dus niet of nauwelijks beïnvloeden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2017.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M. Pasmans

JL