ECLI:NL:CRVB:2021:295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
20/2675 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand bij verblijf in auto zonder woonkosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante, die in een auto verbleef en geen woonkosten had. Appellante had eerder bijstand ontvangen op grond van de Participatiewet (PW) en was in een speciale bestelauto gaan wonen vanwege haar hyperacusis, een aandoening die haar overgevoelig maakt voor geluid. Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland had de bijstandsverlening met 20% verlaagd, omdat appellante geen woning bewoonde en dus geen woonkosten had. Appellante was het hier niet mee eens en had hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de relevante periode geen woning aanhield en geen woonkosten had, zoals bedoeld in artikel 27 van de PW en artikel 7:26 van de Beleidsregels. De Raad oordeelde dat de situatie van appellante niet te vergelijken was met die van iemand die gebruik maakt van nachtopvang, omdat zij geen kosten had voor nachtopvang. De aangevoerde omstandigheden, zoals de kosten van het aanhouden van de auto en de noodzaak om in de auto te verblijven, leidden niet tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2675 PW

Datum uitspraak: 12 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2020, 20/131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met dat in de zaak 20/2387 PW, plaatsgevonden op 1 december 2020. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.M.A. Desain en mr. W. Breure. Appellante heeft via een telefoonverbinding aan de zitting deelgenomen, bijgestaan door mr. Hulsman, die ter zitting aanwezig was.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante lijdt aan hyperacusis, een fysieke aandoening waarbij sprake is van overgevoeligheid voor geluid. Appellante heeft eerder bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen van het college, onder meer gedurende een periode vanaf 7 juli 2017. Appellante verbleef in die periode in een speciaal uitgeruste bestelauto (auto), waarin zij geluidsarm kon slapen en verblijven. In verband daarmee had het college op de bijstand met toepassing van artikel 27 van de PW, in verbinding met artikel 7:26 van de Beleidsregels Sociaal Domein 2017 gemeente Lansingerland (Beleidsregels) een verlaging van 20% toegepast, op de grond dat appellante geen woning bewoont. Appellante heeft rechtsmiddelen tegen de toepassing van die verlaging aangewend. Het besluit is in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van 18 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:319 (uitspraak in de eerdere procedure).
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2019 (toekenningsbesluit) heeft het college appellante met ingang van 1 oktober 2018 opnieuw bijstand toegekend op grond van de PW naar de norm voor een alleenstaande. Bij het toekenningsbesluit is de bijstand wederom met toepassing van de onder 1.1 genoemde bepalingen over de periode van 1 oktober 2018 tot 22 januari 2019 met 20% verlaagd op de grond dat appellante geen woonlasten had. Zij verbleef in die periode in de auto. Tegen het toekenningsbesluit en de daarin toegepaste verlaging heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellante huurde met ingang van 22 januari 2019 een woning van woningcorporatie 3B Wonen in [plaatsnaam] Zij is de woning niet gaan bewonen, omdat de voor haar in verband met de hyperacusis noodzakelijke akoestische aanpassingen in deze woning niet mogelijk bleken. Appellante verbleef nadien en in de periode hier van belang in de auto.
1.4.
Bij besluit van 19 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 juli 2019 verlaagd met 20% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. Het college heeft wederom op voet van de in 1.1 genoemde bepalingen deze verlaging toegepast op de grond dat appellante geen woning bewoont. Appellante heeft daardoor geen woonkosten of kosten die daarmee vergelijkbaar zijn, zodat haar kosten lager zijn dan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, waarin de norm voorziet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2019, de datum met ingang waarvan de bijstandsnorm is herzien, tot en met 19 juli 2019, de datum van het herzieningsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 27 van de PW kan het college de norm, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van de PW, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.3.1.
In artikel 7:26, eerste lid, van de Beleidsregels is geregeld dat wanneer een belanghebbende ouder dan 21 jaar geen woonkosten heeft voor de woning die hij bewoont, er een verlaging plaatsvindt van 20% van de toepasselijke bijstandsnorm. In het tweede lid, in onderdeel a, is bepaald dat van ontbrekende woonkosten in ieder geval sprake is bij het niet aanhouden van een woning. In artikel 7:28 van de Beleidsregels is bepaald dat het college in bijzondere gevallen kan afwijken van het bepaalde in artikel 7:26 indien toepassing daarvan leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.3.2.
Ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
4.3.3.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende.
4.4.
Niet meer in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode geen woning aanhield en geen woonkosten had in de zin van artikel 27 van de PW en artikel 7:26 van de Beleidsregels. Dit geschilpunt tussen partijen, dat ziet op een toen, bij aanvang van de onderhavige bijstandsverlening en in de te beoordelen periode geheel gelijke situatie van appellante, is beslecht bij de uitspraak in de eerdere procedure, rechtsoverweging 4.2. In deze uitspraak is eveneens over die situatie beslist dat het college noch op grond van artikel 4:84 van de Awb noch op grond van de in artikel 7:28 van de Beleidsregels neergelegde hardheidsclausule van de toepassing van de verlaging behoefde af te zien. Ten slotte is in de uitspraak in de eerdere procedure ook beslist dat het college de bijstand ook niet met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW behoefde af te stemmen in verband met de kosten van de auto van appellante, omdat geen sprake was van een zeer bijzondere situatie.
4.5.
Appellante heeft opnieuw aangevoerd dat zij met woonkosten vergelijkbare kosten had in verband met haar verblijf in de auto. In dit verband heeft appellante gewezen op een uitspraak van 4 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2715. In de zaak die heeft geleid tot die uitspraak heeft het betreffende bestuursorgaan de bijstandsnorm met 15% verlaagd in plaats
van met 20%, omdat de in die zaak betrokkene kosten had vanwege een verblijf in een nachtopvang. Het betoog dat deze uitspraak moet worden gevolgd treft geen doel, alleen al omdat appellante geen kosten van nachtopvang had. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in haar situatie niet lagere, maar zelfs aanzienlijk hogere kosten had dan waarvan in die uitspraak bij gebruikmaking van de nachtopvang is uitgegaan en dat een korting op haar uitkering van 20% onevenredig belastend is. Appellante heeft in dit verband gewezen op diverse kosten die samenhangen met het aanhouden van de auto en op de kosten van de opslag van haar spullen. Zij wijst verder op de noodzaak van haar verblijf in de auto, de omstandigheid dat de daklozenopvang voor haar geen alternatief is en het gegeven dat zij veel inspanningen heeft verricht om tot een duurzame oplossing te komen.
4.7.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellante genoemde omstandigheden verschillen in hoofdzaak niet van de situatie ten tijde van de eerdere procedure en de periode na aanvang van de onderhavige bijstandsverlening. Verwezen wordt naar de uitspraak in de eerdere procedure. De omstandigheid dat appellante hogere auto- en opslagkosten heeft dan een bijstandsgerechtigde met een woning, vormt geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak in de eerdere procedure is neergelegd. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat appellante veel inspanning heeft verricht om tot een andere oplossing te komen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.J.M. Heijs en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.B. Beerens