ECLI:NL:CRVB:2018:2715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
17/276 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens ontbreken eigen woning en woonkosten in nachtopvang

Op 4 september 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante met 15% van het netto minimumloon werd bevestigd. Appellante had op 20 april 2015 een aanvraag om bijstand ingediend, maar het college had deze aanvraag aanvankelijk buiten behandeling gesteld. Na een nieuwe aanvraag werd aan appellante bijstand toegekend, maar met een korting van 15% omdat zij geen eigen woning had en lagere woonlasten zou hebben. Appellante betwistte deze verlaging, stellende dat de kosten voor haar verblijf in de nachtopvang van het Leger des Heils als woonkosten moeten worden aangemerkt.

De Raad overwoog dat de kosten voor verblijf in de nachtopvang niet gelijkgesteld kunnen worden met de vaste woonlasten die verbonden zijn aan het hebben van een eigen woning. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand had verlaagd, omdat appellante geen eigen woning had en de nachtopvang niet als zodanig kon worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.276 PW

Datum uitspraak: 4 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
24 november 2016, 15/3087 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. McKernan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Namens appellante is
mr. McKernan verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 20 april 2015 een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Aan appellante is met ingang van die datum een briefadres beschikbaar gesteld aan het adres van het Leger des Heils aan de [straatnaam] in [woonplaats 2], omdat zij geen onderdak en geen postadres heeft. Bij besluit van 22 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015, heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Appellante heeft tegen het besluit van 7 september 2015 beroep ingesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college aan appellante met ingang van 16 juni 2015 bijstand toegekend.
1.3.
Hangende beroep heeft het college bij besluit van 10 november 2015 het besluit van
22 mei 2015 herzien (lees: ingetrokken) en aan appellante over de periode van 20 april 2015 tot en met 15 juni 2015 alsnog bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een korting van 15% van het netto minimumloon. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet beschikt over een eigen woning en daardoor maandelijks minder lasten heeft. Verder heeft het college de gereserveerde vakantietoeslag over de periode van 20 april 2015 tot en met 15 juni 2015 verrekend met een openstaande vordering van appellante. Appellante heeft bij de rechtbank gronden ingediend tegen het besluit van
10 november 2015 en zij heeft tegen dit besluit bij het college bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit
7 september 2015 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de besluiten van
10 november 2015 en 15 februari 2016 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd voor zover het college de reservering van het vakantiegeld heeft verrekend met de openstaande vordering van appellante en het college opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de verlaging van de bijstand met 15% van het netto minimumloon in stand is gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 20 april 2015 tot en met 15 juni 2015.
4.2.
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de bijstand van appellante met 15% van het netto minimumloon heeft kunnen verlagen in verband met het ontbreken van een eigen woning en de daarmee gepaard gaande lagere lasten.
4.3.1.
Ingevolge artikel 27 van de PW kan het college de norm, bedoeld in de
artikelen 20 en 21van de PW, lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Mede op grond van dit artikel heeft het college het Uitvoeringsbesluit woonsituatie en schoolverlaters Participatiewet Maastricht-Heuvelland 2015 (Uitvoeringsbesluit), dat op 1 januari 2015 in werking is getreden, vastgesteld.
4.3.2.
In artikel 1, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit wordt onder een woning verstaan een woning als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wet op de huurtoeslag alsmede een woonwagen of een woonschip, zoals bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de PW. In
artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat het college de norm als bedoeld in
artikel 21 van de PW met 15% van het wettelijk netto minimumloon verlaagd, indien de belanghebbende geen woning bewoont dan wel een woning bewoont waaraan voor hem geen woonkosten verbonden zijn. In de toelichting bij dit artikel is onder meer opgenomen dat lagere algemene bestaanskosten niet alleen kunnen bestaan als algemene bestaanskosten met een ander worden gedeeld, maar ook indien bepaalde kosten ontbreken. Van lagere algemene bestaanskosten als gevolg van de woonsituatie kan sprake zijn bij bewoning van een woning waaraan geen woonkosten verbonden zijn, bijvoorbeeld in het geval van krakers. In de toelichting is verder opgenomen dat bij dak- en thuislozen de uitkeringshoogte afhankelijk is van het soort opvang. Wanneer een alleenstaande gebruikmaakt van de dagopvang van het Leger des Heils is de volledige alleenstaande norm op zijn plaats. Daarnaast zijn er
dak- en thuislozen die alleen een postadres hebben (via het Leger des Heils), van wie sommigen geregeld een beroep doen op de nachtopvang. Voor deze dak- en thuislozen worden de algemene kosten van bestaan met 15% verlaagd. Ten slotte is in de toelichting nog opgenomen dat gelet op de basishuur die is vermeld in de Wet op de huurtoeslag en er vanuit gaande dat er in de regel nog andere woonlasten zijn, bij het geheel ontbreken van woonkosten een verlaging van afgerond 20% van het netto minimumloon op zijn plaats is. Er is echter niet gekozen voor een verlaging van 20%, omdat uit de praktijk is gebleken dat er vaak nog bijkomende kosten zijn. Zo maakt de dak- en thuisloze die regelmatig de nachtopvang bezoekt (beperkte) kosten voor die nachtopvang. Deze kosten worden in alle gevallen geraamd op 5% van het wettelijk minimumloon. Het vorenstaande resulteert in een verlaging van 15% van het wettelijk netto minimumloon.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college in haar situatie ten onrechte artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit heeft toegepast, omdat zij wel kosten heeft verbonden aan het verblijf bij het Leger des Heils. Appellante heeft betoogd dat de kosten die zij maakt voor verblijf in de nachtopvang van het Leger des Heils ook moeten worden aangemerkt als woonkosten. Het college heeft daarom ten onrechte 15% van het netto minimumloon in mindering gebracht op haar bijstand.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellante geen eigen woning heeft en de nachtopvang kan gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit ook niet als zodanig worden aangemerkt. Dat betekent dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit in haar situatie van toepassing is. De kosten die appellante maakt voor het verblijf in de nachtopvang bij het Leger des Heils kunnen voorts niet als woonkosten zoals bedoeld in artikel 1 van het Uitvoeringsbesluit worden aangemerkt. De woonkosten zijn in dat artikel gerelateerd aan de kosten die worden gemaakt bij bewoning van een huurwoning en bewoning van een eigen woning, waarvan hier geen sprake is. Het bedrag van € 2,25 per nacht voor verblijf in de nachtopvang kan ook niet worden gelijkgesteld met de vaste lasten, zoals kosten voor verzekeringen, belastingen en water-, energie- en gasverbruik, die zijn verbonden aan het bewonen van een (eigen) woning. Tenslotte is van belang dat het college met de door appellante bedoelde kosten van verblijf in de nachtopvang rekening heeft gehouden door de verlaging tot 15% te beperken, zoals in de toelichting op het Uitvoeringsbesluit uiteen is gezet.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen betekent dat het college in de periode in geding terecht de bijstand van appellante met 15% van het netto minimumloon heeft verlaagd.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) P.C. de Wit

LO