ECLI:NL:CRVB:2021:2945

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/535 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een loonsanctie die is opgelegd aan de appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vanwege onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werkneemster die ziek was. De werkneemster had zich op 22 juli 2016 ziek gemeld en was in het kader van haar re-integratie eerst in haar eigen werk en later in ander werk aan de slag gegaan. De appellante had echter niet voldoende gedaan om de werkneemster te re-integreren, wat leidde tot de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting door het Uwv. De rechtbank had het beroep van de appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop de appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellante ten onrechte had aangenomen dat een werkhervatting van 13 uur per week het maximaal haalbare was. De Raad concludeerde dat de werkneemster vanaf januari 2018 in staat moest worden geacht om voor de volledige omvang van haar dienstverband (20 uur per week) te werken. Aangezien er vanaf dat moment vrijwel geen re-integratie-inspanningen waren verricht, bevestigde de Raad de loonsanctie die het Uwv had opgelegd. De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

20.535 WIA

Datum uitspraak: 25 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2019, 18/6338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. Steensma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op
14 oktober 2021. Voor appellante is verschenen mr. Steensma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was bij appellante werkzaam als accountmanager voor gemiddeld 20 uur per week. Met ingang van 22 juli 2016 heeft zij zich ziek gemeld wegens met name vermoeidheidsklachten. In het kader van haar re-integratie heeft werkneemster eerst gereintegreerd in het eigen werk en vervolgens in ander werk, namelijk in de functie commercieel medewerker binnendienst. Vanaf 1 maart 2017 was zij in deze functie werkzaam voor 12 uur per week. Op verzoek van appellante heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv op 13 september 2017 een deskundigenoordeel uitgebracht en geconcludeerd dat de door appellante uitgevoerde re-integratie-inspanningen op dat moment niet voldoende waren. Werkneemster heeft vervolgens haar uren uitgebreid naar 13 uur per week.
1.2.
Op 17 april 2018 heeft werkneemster een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 27 juni 2018 heeft het Uwv de verplichting van appellante om het loon van werkneemster door te betalen verlengd tot 19 juli 2019, omdat appellante niet voldoende heeft gedaan om werkneemster te laten re-integreren. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 1 november 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport ten grondslag van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat het geschil tussen partijen zowel gaat over het eerste als het tweede spoor. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsarts heeft afdoende gemotiveerd dat, anders dan waarvan de bedrijfsarts is uitgegaan, sprake is van een urenbeperking van 6 uur per dag, 30 uur per week. De verzekeringsarts heeft hierbij rekening gehouden met het dagverhaal van werkneemster. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in redelijkheid kunnen concluderen dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Van een bevredigend resultaat is volgens de rechtbank geen sprake, omdat de werkhervatting naar 13 uur per week niet aansluit bij de functionele mogelijkheden van de werkneemster. Met de uitbreiding van één uur per week, waardoor 65% van het oude loon wordt behaald, is niet geprobeerd om werkneemster verder te re-integreren binnen de urenbeperking zoals gesteld door de verzekeringsarts. Ook hierna heeft appellante geen re-integratie-inspanningen meer verricht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in de gegeven omstandigheden een loonsanctie kunnen opleggen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv, bij het vaststellen van de beperkingen, ten onrechte niet de omvang van het dienstverband als uitgangspunt heeft genomen. Uitgaande van een urenbeperking van 30 uur per week zou werkneemster zelfs in het geheel niet meer arbeidsongeschikt zijn. Volgens appellante kunnen de uren die voor werkneemster privé zijn, niet worden betrokken in de beoordeling. Ook stelt appellante dat de verzekeringsarts de door hem aangenomen urenbeperking heeft gebaseerd op de sociale bezigheden van werkneemster op het moment van beoordelen. Het staat niet vast dat deze bezigheden ook al bestonden in het eerste ziektejaar. Verder heeft werkneemster recht op privacy over de invulling van haar eigen, privé-tijd. De bedrijfsarts is dan ook niet gerechtigd om te vragen waartoe werkneemster in deze tijd in staat is geweest, laat staan om te beoordelen of de in de vrije tijd gekozen sociale activiteiten naar het verrichten van passende arbeid kunnen worden omgezet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Volgens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de reintegratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en de hervatting een structureel karakter heeft. Indien werkgever en werknemer al het mogelijke hebben gedaan om te komen tot een werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden en dit resultaat niet is bereikt, is ook sprake van een bevredigend resultaat wanneer betrokkene tegen het einde van de verplichte loondoorbetalingsperiode is ingeschakeld in arbeid met een loonwaarde van tenminste 65% van het loon vóór ziekte. Ook hierbij geldt dat de werkhervatting een structureel karakter moet hebben. Als het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is.
4.3.
Doordat werkneemster kort voor het einde van de wachttijd haar uren heeft uitgebreid naar 13 uur per week, is mogelijk sprake van een loonwaarde van (precies) 65% van het loon dat zij voor haar ziekte verdiende. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat desondanks geen sprake is van een bevredigend resultaat in de zin van voormelde Beleidsregels. Aan het einde van de wachttijd stond namelijk nog onvoldoende vast dat de werkhervatting van werkneemster een structureel karakter had. De wijziging van de arbeidsovereenkomst, waarbij de urenomvang definitief is teruggebracht naar 13 uur per week, is namelijk pas op 16 oktober 2018 tot stand gekomen en ging in op 1 oktober 2018, dus geruime tijd na het einde van de wachttijd. Evenmin is sprake geweest van een intensief re-integratietraject waarbij appellante al het mogelijke heeft gedaan om te komen tot werkhervatting die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werkneemster. Daartoe wordt, ten aanzien van de urenbeperking, het volgende overwogen.
4.4.
Geen aanleiding wordt gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat werkneemster in staat is om 6 uur per dag, 30 uur per week te werken. In zijn rapport van 2 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat werkneemster, naast haar werkuren, ook andere activiteiten verricht op grond waarvan zij tot voormelde urenomvang in staat wordt geacht. Voor zover appellante stelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn standpunt ten onrechte gebruik heeft gemaakt van privé-gegevens van de werkneemster, wordt dit niet gevolgd. Zoals volgt uit de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid wordt bij het vaststellen van een urenbeperking gebruikgemaakt van informatie die bij het uitvragen van een zogenoemd dagverhaal wordt verkregen. Ook de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet de omvang van haar dienstverband als uitgangspunt heeft genomen, treft geen doel. Bij het vaststellen van een urenbeperking is het vertrekpunt altijd een volledige werkdag/week en dit volgt ook (impliciet) uit laatstgenoemde standaard en de Beleidsregels.
4.5.
In het rapport van 2 augustus 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gereageerd op de vraag van de Raad per wanneer de urenbeperking van toepassing is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband toegelicht dat na ontvangst van informatie van de internist en longarts duidelijk was dat uitbreiding van uren niet zou leiden tot schade van de gezondheid. Gelet hierop wordt de urenbeperking van toepassing geacht vanaf december 2017/januari 2018. Geen aanleiding wordt gezien om aan dit gemotiveerde standpunt te twijfelen.
4.6.
Nu geen sprake is van een bevredigend resultaat, kon het Uwv toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen van appellante. Anders dan waarvan de rechtbank blijk geeft in overweging 8 van de aangevallen uitspraak, is de rechterlijke beoordeling van deze toets door het Uwv niet beperkt tot de vraag of het Uwv in redelijkheid tot zijn conclusies heeft kunnen komen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:732.
4.7.
Gelet op wat in 4.4 en 4.5 is overwogen, is appellante er ten onrechte van uitgegaan dat een werkhervatting voor 13 uur per week voor werkneemster het maximaal haalbare was. Zij moest namelijk vanaf uiterlijk januari 2018 in staat worden geacht om voor de volledige omvang van haar dienstverband (toen nog 20 uur per week) werkzaamheden te verrichten. Nu er vanaf dat moment vrijwel geen re-integratie-inspanningen zijn verricht, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante niet voldaan heeft aan haar reintegratieverplichting zoals bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA. Niet is gebleken dat hiervoor een deugdelijke grond bestaat, zodat het Uwv appellante terecht een loonsanctie heeft opgelegd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) A.M.M. Chevalier