ECLI:NL:CRVB:2019:732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
6 maart 2019
Zaaknummer
18/2081 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De werknemer van appellante raakte op 5 december 2012 arbeidsongeschikt door psychische klachten. Appellante heeft in de periode daarna onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht, wat leidde tot de loonsanctie. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen om de re-integratie van de werknemer te bevorderen. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de loonsanctie onterecht was opgelegd, omdat de werknemer niet in staat was te re-integreren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende inspanningen had verricht zonder deugdelijke grond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de loonsanctie te bekorten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers onder de Wet WIA en de noodzaak van adequate re-integratie-inspanningen.

Uitspraak

18.2081 WIA, 18/2082 WIA

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 februari 2018, 15/1759 en 15/5574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G. Hofman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hofman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer van appellante is op 5 december 2012 arbeidsongeschikt geraakt met psychische klachten. Hij heeft het Uwv op 21 december 2012 om een deskundigenoordeel verzocht over het aanbod van appellante om te hervatten in passende werkzaamheden. Bij brief van 23 januari 2013 heeft het Uwv, onder toezending van een arbeidskundig rapport van
22 januari 2013, werknemer meegedeeld dat de door appellante aangeboden arbeid
– per 7 januari 2013 voor 50% hervatten in eigen, enigszins aangepaste werkzaamheden – niet passend is. Op 17 juni 2014 heeft ook appellante het Uwv verzocht om een deskundigenoordeel, omdat zij wilde weten of zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Bij brief van 18 september 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat de door haar tot dan toe verrichte re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. Het Uwv heeft daartoe gewezen op een arbeidskundig rapport van 17 september 2014.
1.2.
Werknemer heeft op 3 september 2014 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft een arbeidsdeskundige onderzoek verricht. In een rapport van 22 oktober 2014 is de arbeidsdeskundige tot de conclusie gekomen dat appellante onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht. Volgens de arbeidsdeskundige kan appellante deze tekortkoming herstellen door alsnog een adequaat tweede spoortraject op te zetten.
1.3.
Bij besluit van 3 november 2014 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd tot 2 december 2015. Die verlenging, ook wel loonsanctie genoemd, is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van
104 weken op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Appellante heeft tegen het besluit van 3 november 2014 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 maart 2015 (bestreden besluit 1) is dat bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 februari 2015.
1.4.
Op 30 maart 2015 heeft appellante het Uwv verzocht de opgelegde loonsanctie te bekorten, omdat zowel het door appellante ingeschakelde re-integratiebedrijf [naam bedrijf 1] ( [naam bedrijf 1] ) als het re-integratiebedrijf [naam bedrijf 2] ( [naam bedrijf 2] ) geen mogelijkheden hebben gezien om werknemer in het tweede spoor te re-integreren. Ter onderbouwing van haar verzoek heeft appellante de eindrapportage van [naam bedrijf 2] van 24 maart 2015 ingebracht. Met verwijzing naar het rapport van een arbeidsdeskundige van 18 juni 2015 heeft het Uwv bij besluit van
19 juni 2015 het verzoek afgewezen op de grond dat nog geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat. Appellante heeft ook tegen het besluit van 19 juni 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 2 november 2015 (bestreden besluit 2) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank de bevindingen van het Uwv onderschreven dat bij werknemer in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op en na 12 maart 2012 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid waardoor het Uwv het recht op WAO per die datum niet kan heropenen, aangezien werknemer op dat moment al langere tijd werkzaam was als fulltime docent. De bestreden besluiten zijn daarom terecht genomen op grond van de bepalingen van de Wet WIA. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht de conclusie heeft getrokken dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht zonder dat daarvoor een deugdelijke grond bestaat. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat bedrijfsarts R. Eeuwen in april 2014 heeft vastgesteld dat werknemer niet voldeed aan de criteria van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en dat daaruit volgt dat bij werknemer arbeidsmogelijkheden aanwezig zijn waardoor re-integratie-inspanningen in het tweede spoor zijn aangewezen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat voor de tekortkomingen van appellante in de re-integratie een deugdelijke grond bestaat. Het afgaan op het advies van een eerdere bedrijfsarts en het advies van het re-integratiebedrijf [naam bedrijf 1] kan zo’n grond niet opleveren nu de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante ligt. Tot slot was de rechtbank van oordeel dat het Uwv terecht het verzoek om bekorting van de loonsanctie heeft afgewezen, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante een adequaat tweede spoortraject heeft ingezet noch dat zij verdere acties heeft ondernomen om de tekortkomingen te herstellen.
3.1.
Appellante heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft zij het standpunt ingenomen dat de WAO-uitkering van werknemer per 13 maart 2012, gelet op de aanwezige medische gegevens, wel heropend had kunnen worden. In essentie heeft appellante de gronden van bezwaar en beroep herhaald waarbij is vermeld dat werknemer niet in staat was te re-integreren vanwege de zeer ernstige beperkingen waardoor aan een
tweede spoortraject geen zinvolle invulling kon worden gegeven. Appellante heeft erop gewezen dat wat van haar wordt gevergd de grenzen van het redelijke overschrijdt. Ook wat betreft de afwijzing van het bekortingsverzoek heeft appellante herhaald dat zowel [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] als Heliomare van mening waren dat geen sprake was van reële mogelijkheden in het tweede spoor.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar ter zitting is gebleken, heeft het Uwv vastgesteld dat werknemer na ommekomst
van de loonsanctieperiode per 2 december 2015 recht heeft op een WIA-uitkering. Werknemer is in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering en aansluitend voor een
WIA-vervolguitkering. Aangezien appellante tegen deze besluiten geen bezwaar heeft gemaakt en omdat bovendien niet is gebleken dat appellante in een eerdere periode is opgekomen tegen een beëindigingsbesluit in het kader van de WAO, moet het ervoor worden gehouden dat op het besluit tot het opleggen van de loonsanctie de Wet WIA van toepassing is. De door appellante in hoger beroep herhaalde grond inzake het van toepassing zijn van de WAO behoeft daarom geen verdere bespreking.
4.2.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.3.
Artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
“Indien de werkgever na toepassing van het negende lid van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of
re-integratie-inspanningen heeft hersteld, meldt hij dit aan het UWV, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld.”
4.4.
Op grond van artikel 25, dertiende lid, van de Wet WIA geeft het Uwv de beschikking waarin wordt vastgesteld of de tekortkoming, bedoeld in het negende lid, is hersteld binnen drie weken na de ontvangst van de melding, bedoeld in het twaalfde lid.
4.5.
Artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA luidt als volgt:
“Het tijdvak, bedoeld in het negende lid, eindigt zes weken nadat het UWV heeft vastgesteld dat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de in het negende lid bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen heeft hersteld, maar niet later dan na 52 weken. Indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid, de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming is hersteld of de beschikking waarin wordt vastgesteld dat een tekortkoming niet is hersteld, te laat geeft, eindigt het tijdvak zoveel eerder als de beschikking later is afgegeven.”
4.6.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.7.
Artikel 7:658a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat toen gold, luidt als volgt:
“De werkgever bevordert ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 629, artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.”
4.8.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002,
Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling in het bijzonder worden gekeken naar datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Indien er geen bevredigend re-integratieresultaat is bereikt, maar het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van het beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. Van werkgever en werknemer worden geen re-integratie-inspanningen meer verlangd wanneer de werknemer geen mogelijkheden meer heeft tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever.
4.9.
Geoordeeld wordt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Vast staat immers dat het in de periode die hier ter beoordeling staat niet is gekomen tot werkhervatting van de werknemer. Dat brengt mee dat het Uwv gelet op de Beleidsregels kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.10.
Het besluit tot oplegging van de loonsanctie is een door het Uwv ambtshalve genomen besluit met een voor appellante belastend karakter. Op grond van vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:861, dient het Uwv aannemelijk te maken dat de werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Uit
artikel 65 van de Wet WIA volgt dat het bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen gaat om de vraag of de werkgever daartoe in redelijkheid heeft kunnen komen. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren. Op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dient de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat. Immers, alleen dan zal de werkgever overeenkomstig artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in de gelegenheid zijn om die tekortkoming te herstellen.
4.11.
Blijkens bestreden besluit 1 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de
re-integratie-inspanningen van appellante neergelegd in het rapport van de arbeidsdeskundige van 22 oktober 2014 en in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 februari 2015. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich hebben kunnen vinden in de in april 2014 door bedrijfsarts Eeuwen vastgestelde belastbaarheid van werknemer. De beschreven beperkingen van werknemer zijn niet van zo’n orde dat sprake is van geen of slechts marginale mogelijkheden. Een tweede spoortraject had zeker van de grond moeten komen. Omdat dat niet is gebeurd zijn re-integratiekansen gemist. Volgens het Uwv is daarom sprake van onvoldoende re-integratie-inspanningen.
4.12.
Er is geen grond om te oordelen dat het arbeidskundig onderzoek onvolledig is geweest. Niet is gebleken dat de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet alle relevante gegevens bij hun conclusie hebben betrokken. Het Uwv heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daarbij is het volgende van belang. Uit de stukken blijkt dat er tot in ieder geval april 2014 geen concrete re-integratieactiviteiten hebben plaatsgevonden, omdat werknemer volgens de eerder betrokken bedrijfsarts geen reële benutbare mogelijkheden zou hebben. Een andere bedrijfsarts, bedrijfsarts Eeuwen, heeft in april 2014 vastgesteld dat werknemer niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden en heeft een haalbaarheidsonderzoek geadviseerd waartoe hij de medische beperkingen van werknemer heeft vastgesteld. Deze beperkingen zien op een onvoorspelbare werksituatie, veelvuldige storingen/onderbrekingen, deadlines, verhoogd persoonlijk risico, eigen gevoelens uiten, conflicthantering, samenwerken, leidinggevende aspecten en noodzaak tot mogelijkheid van terugval op iemand. Op 10 juni 2014 heeft [naam bedrijf 1] een rapport Intake Spoor 2/haalbaarheidsonderzoek uitgebracht. De re-integratiecoach van werknemer is op basis van gesprekken met hem tot de conclusie gekomen dat zij door de combinatie van beperkingen, zowel op persoonlijk en sociaal functioneren als op energetisch niveau, geen functies met een loonwaarde kan benoemen die voor werknemer geschikt zijn. Het vinden van passend werk in het tweede spoor is volgens de re-integratiecoach op dat moment niet realistisch en zinvol. Gezien de volledige arbeidsongeschiktheid, de psychische klachten en de onduidelijkheid over de medische eindsituatie van werknemer heeft de re-integratiecoach ook geen mogelijkheden gezien voor het inzetten van het voorbereidende deel van het tweede spoortraject. Het standpunt van appellante dat de zeer geringe belastbaarheid van werknemer waardoor hij geen loonvormende arbeid kan verrichten een deugdelijke grond oplevert als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA om re-integratie-inspanningen achterwege te laten, wordt niet gevolgd. Uit meergenoemde bevindingen van bedrijfsarts Eeuwen, die worden onderschreven door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, blijkt dat werknemer arbeidsmogelijkheden heeft om in aangepaste werkzaamheden te re-integreren. Overigens heeft de eerdere bedrijfsarts op de hoorzitting van 9 februari 2015 verklaard dat zijn opvatting dat bij werknemer sprake was van geen benutbare mogelijkheden slechts betrekking had op de eigen werkzaamheden en niet op aangepaste werkzaamheden. Werknemer beschikte dus
– in hoe geringe mate ook – over benutbare mogelijkheden. Reeds om die reden hadden
re-integratie-inspanningen verricht moeten worden. Volgens vaste rechtspraak en anders dan appellante kennelijk meent, betreft re-integratie een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting, omdat een positief resultaat op voorhand niet hoeft vast te staan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5807).
4.13.
Blijkens bestreden besluit 2 is de conclusie van het Uwv met betrekking tot de vraag of de tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen is hersteld, neergelegd in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 18 juni 2015 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 oktober 2015. Daarbij is het standpunt ingenomen dat appellante weliswaar een tweede re-integratiebedrijf heeft ingeschakeld, maar dat van een adequaat
re-integratietraject niet kan worden gesproken, omdat er nog steeds van wordt uitgegaan dat werknemer geen benutbare mogelijkheden heeft om in aangepaste werkzaamheden te
re-integreren. Bovendien wordt de afgesproken trajectduur niet doorlopen en wordt na een periode van slechts enkele maanden en slechts een zestal gesprekken al een eindrapport opgesteld.
4.14.
Gelet op het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA ligt het op de weg van appellante om aan te tonen dat zij de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen heeft weggenomen. De conclusie van het Uwv dat appellante daarin niet is geslaagd, wordt onderschreven. In zijn rapport van 22 oktober 2014 heeft de arbeidsdeskundige vermeld op welke wijze appellante haar tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. Appellante dient daartoe een adequaat tweede spoortraject op te zetten. Ook heeft de arbeidsdeskundige vermeld wat na reparatie als bevredigend re-integratieresultaat wordt gezien, te weten hervatting in structureel werk dat min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van werknemer, werkzaamheden in structureel werk met een loonwaarde van tenminste 65% van het oorspronkelijke loon of er is een adequaat
re-integratietraject naar ander werk bij een andere werkgever afgerond. Het door appellante ingebrachte eindrapport van Gradus van 24 maart 2015 geeft geen blijk van een adequaat tweede spoortraject. Het Uwv heeft terecht beslist dat de opgelegde loonsanctie niet wordt bekort.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.14 is overwogen, volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de conclusies van het Uwv dat appellante als werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en er geen aanleiding bestaat om de loonsanctie te bekorten juist zijn. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.E. Lageweg

LO