1.5.Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 januari 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het de medeterugvordering betreft over de periode van 14 oktober 2002 tot en met 30 april 2010. Het bezwaar van appellant tegen de medeterugvordering van bijstand over de periode van 1 mei 2010 tot en met
31 mei 2012 heeft het college ongegrond verklaard. Over deze periode is aan Y € 23.164,51 aan bijstand verstrekt, welk bedrag van Y is teruggevorderd. Het college heeft dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft daarbij aanleiding gezien om met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de Participatiewet (PW) verschillende door de rechtbank, de Raad en de Hoge Raad uitgesproken proceskostenveroordelingen en reeds uitbetaalde vergoedingen van proceskosten tot een bedrag van € 15.845,57 te verrekenen met de openstaande vordering op Y. Na verrekening stond op 1 maart 2019 nog een vordering van € 7.318,94 open. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad.
2. Appellant heeft tegen de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019 cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1828, heeft de Hoge Raad dit beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. 3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft zich eerst ter zitting bij de Raad op het standpunt gesteld dat zijn zaak bij de Raad door de meervoudige kamer behandeld zou moeten worden. Appellant heeft verder eerst ter zitting aangevoerd dat hem geen verwijt gemaakt kan worden, zodat het college gebruik had moeten maken van de discretionaire bevoegdheid tot netto in plaats van bruto medeterugvordering.
4.1.2.De Raad laat deze gronden buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde pas ter zitting en daarmee te laat zijn aangevoerd. Niet is gebleken dat appellant deze gronden niet in een eerder stadium naar voren had kunnen brengen. Daarbij is van belang dat appellant na de kennisgeving van 10 juni 2021 voor de zitting bij de Raad op
6 juli 2021 bekend was met de omstandigheid dat de enkelvoudige kamer zijn zaak zou behandelen, zodat hij ruim voor de zitting had kunnen verzoeken om meervoudige behandeling. Verder heeft de gemachtigde van appellant op 2 juli 2021 nog een aanvullend beroepschrift ingediend, zonder daarbij de in 4.1.1 genoemde gronden naar voren te brengen. Bovendien heeft de gemachtigde van appellant er in dit aanvullend beroepschrift op gewezen dat hij zich ervan bewust is dat het aanvullend beroepschrift al binnen de zogeheten tien dagen termijn als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb werd ingediend. Appellant was dus onmiskenbaar van deze termijn op de hoogte. Ten slotte is nog van belang dat het college niet ter zitting is verschenen, zodat het college niet op deze gronden heeft kunnen reageren. De Raad ziet geen aanleiding om deze zaak verder aan de houden teneinde het college nog in de gelegenheid te stellen om op de nadere gronden te reageren, mede gelet op de al lange duur van deze procedure.
4.2.1.Appellant heeft aangevoerd dat hij in de periode in geding geen gezamenlijke huishouding met Y heeft gevoerd. Appellant meent dat om die reden niets van hem mede terug te vorderen valt. Verder heeft appellant aangevoerd dat de (mede)terugvordering in strijd is met het vertrouwensbeginsel, omdat het college al vanaf 2002 signalen heeft ontvangen over een mogelijke gezamenlijke huishouding tussen appellant en Y en het college toen al actie had moeten ondernemen en omdat Y na vijf jaar recht heeft op kwijtschelding dan wel het college aan Y na vijf jaar de mogelijkheid had moeten bieden om de helft van de nog resterende vordering af te kopen. Onder deze omstandigheden kan appellant niet langer hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het resterende bedrag van de terugvordering.
4.2.2.Deze beroepsgronden treffen geen doel. De Raad heeft in zijn uitspraak van
8 januari 2019 een eindoordeel gegeven over de rechtmatigheid van de intrekking en (mede)terugvordering van de bijstand over de periode in geding. De Raad heeft daarbij de beroepsgrond van appellant dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen hem en Y verworpen. Bij arrest van 22 november 2019 heeft de Hoge Raad het door appellant tegen de uitspraak van de Raad ingestelde beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Gelet daarop kan wat appellant nu nog aanvoert over de aanwezigheid van een gezamenlijke huishouding in de periode in geding en over het vertrouwensbeginsel in deze procedure niet meer aan de orde komen. De omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019.
4.3.1.Verder heeft appellant aangevoerd dat het college hem niet hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de terugvordering, omdat niet wordt voldaan aan de in artikel 59, tweede lid, van de PW neergelegde eisen. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij beroep in cassatie heeft ingesteld tegen de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019.
4.3.2.De Raad heeft in de uitspraak van 8 januari 2019 eveneens geoordeeld dat in het geval van appellant aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan. Zoals ook volgt uit 4.2.2 heeft de Hoge Raad het tegen deze uitspraak door appellant ingesteld beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. Gelet daarop kan ook deze beroepsgrond in de onderhavige procedure niet meer aan de orde komen.
De hoogte van de (mede)terugvordering
4.4.1.Appellant heeft aangevoerd dat in de bijlage bij het bestreden besluit weliswaar een berekening is opgenomen van de hoogte van de (mede)terugvordering over de periode in geding, maar dat uit deze berekening niet inzichtelijk blijkt hoe dit bedrag tot stand is gekomen. Zo is niet duidelijk welk bedrag Y maandelijks aan bijstand heeft ontvangen, ontbreken jaaroverzichten, is niet duidelijk wanneer het college welk bedrag aan Y heeft uitbetaald en ook blijkt niet welke bedragen Y al heeft afgelost op de schuld.
4.4.2.Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit de in de bijlage bij het bestreden besluit opgenomen berekening en de hierover door het college in het verweerschrift gegeven toelichting voldoende duidelijk blijkt hoe het college de terugvordering over de periode hier in geding heeft berekend. Op basis van deze berekening is duidelijk hoe hoog het bedrag was van de openstaande schuld op 8 maart 2019 en bekend is welk bedrag Y per maand op de vordering aflost. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, en zo ja in welk opzicht, deze berekening niet juist zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
4.5.1.Appellant heeft verder betoogd dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het over de maand februari 2019 door Y op de vordering afgeloste bedrag van € 62,-.
4.5.2.Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat deze aflossing niet is betrokken bij de berekening van de (mede)terugvordering, omdat op de datum van het bestreden besluit de uitbetaling van de bijstand over de maand februari 2019 nog niet had plaatsgevonden. De Raad ziet geen aanleiding om deze toelichting voor onjuist te houden.
4.6.1.Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college heeft verzuimd om de bij uitspraak van de Raad van 11 april 2017 uitgesproken proceskostenveroordeling te verrekenen met de vordering op Y.
4.6.2.Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft het college de bij de uitspraak van de Raad van 11 april 2017 uitgesproken proceskostenveroordeling bij het bestreden besluit wel verrekend met de vordering op Y. Zoals het college in het verweerschrift heeft toegelicht, heeft het college deze proceskostenveroordeling opgeteld bij de in het arrest van
de Hoge Raad van 16 februari 2018 neergelegde proceskostenveroordeling en het totaal
van beide proceskostenveroordelingen verrekend met de vordering op Y.
Vergoeding kosten bezwaar
4.7.1.Appellant heeft aangevoerd dat het college hem bij het bestreden besluit ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die hij in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken. In dat kader heeft appellant erop gewezen dat uit de uitspraak van de Raad van 8 januari 2019 volgt dat naast het besluit tot (mede)terugvordering ook het verrekeningsbesluit is vernietigd en hij in bezwaar heeft verzocht om een vergoeding van de kosten. Appellant meent dat in dit geval aanleiding bestaat voor een integrale vergoeding van de proceskosten die hij heeft gemaakt, dan wel dat bij de vergoeding van kosten in bezwaar een complexiteitstoeslag van factor 2 moet worden gehanteerd.
4.7.2.Deze beroepsgrond slaagt niet, alleen al omdat appellant in bezwaar, anders dan hij heeft gesteld, niet heeft verzocht om vergoeding van de in verband met de behandeling van zijn bezwaar gemaakte kosten, zodat deze kosten ingevolge artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb om die reden niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.
4.8.1.Appellant heeft tot slot een verzoek om schadevergoeding gedaan in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.8.2.Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van 26 januari 2009 ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009 en naar het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. In het arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van eerder gegeven en nieuwe oordelen met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Uit dit arrest blijkt onder meer het volgende. In beginsel is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Indien geen sprake (meer) is van een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) gelden nadere termijnen. Voor de berechting van een zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld uitspraak dient te doen. Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt verder dat gelet dient te worden op de totale duur van een procedure. 4.8.3.De Raad ziet aanleiding om te bepalen dat als uitgangspunt geldt dat de Hoge Raad bij een tweede beroep in cassatie uitspraak doet binnen een periode van een jaar. De Raad ziet eveneens aanleiding om de termijn waarbinnen uitspraak dient te worden gedaan nadat de Hoge Raad een arrest na een tweede beroep in cassatie heeft gewezen te bepalen op een jaar.
4.8.4.In het geval van appellant betekent dit dat de redelijke termijn in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan negen jaar heeft geduurd. Dat is hier het geval. Vanaf de ontvangst door het college op 30 januari 2013 van het door appellant tegen het besluit van 22 januari 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en ruim negen maanden verstreken. Dat brengt met zich mee dat in deze zaak geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om van appellant veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.