In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in de periode van 1 september 2008 tot en met 27 oktober 2014 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand en vanaf 11 februari 2015 op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak is ontstaan na een melding van de politie over het bezit van onroerend goed in Marokko door appellant. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij onroerend goed bezat en dit op 13 mei 2014 aan zijn vader heeft geschonken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in periode 1 juridisch eigenaar was van het onroerend goed, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over het onroerend goed kon beschikken. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld, maar dat dit in periode 2 mogelijk wel kan, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de besluiten van het dagelijks bestuur vernietigd voor de intrekking van bijstand over periode 2 en 3, met uitzondering van de maand augustus 2015, en heeft het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de kosten van rechtsbijstand voor appellanten toegewezen.