ECLI:NL:CRVB:2021:496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
9 maart 2021
Zaaknummer
18/5580 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met onroerend goed en schenking

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in de periode van 1 september 2008 tot en met 27 oktober 2014 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand en vanaf 11 februari 2015 op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak is ontstaan na een melding van de politie over het bezit van onroerend goed in Marokko door appellant. De sociale recherche heeft een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij onroerend goed bezat en dit op 13 mei 2014 aan zijn vader heeft geschonken. De Raad heeft vastgesteld dat appellant in periode 1 juridisch eigenaar was van het onroerend goed, maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over het onroerend goed kon beschikken. De Raad oordeelt dat het recht op bijstand in periode 1 niet kan worden vastgesteld, maar dat dit in periode 2 mogelijk wel kan, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de besluiten van het dagelijks bestuur vernietigd voor de intrekking van bijstand over periode 2 en 3, met uitzondering van de maand augustus 2015, en heeft het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de kosten van rechtsbijstand voor appellanten toegewezen.

Uitspraak

18 5580 PW, 18/5581 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 2 maart 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 13 september 2018, 17/3537 en 17/3617 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. A.F.M. Oudijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Mr. J.W. Aartsen, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld en heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021. Namens appellant is mr. Oudijk verschenen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Aartsen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.V. Tuchkova.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 1 september 2008 tot en met 27 oktober 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 11 februari 2015 ontvingen appellanten bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Midden-Nederland, Dienst Regionale Recherche, team financiële opsporing dat appellant in bezit was van onroerend goed in Marokko, heeft de sociale recherche van de Regionale Sociale Dienst Kromme Rijn Heuvelrug (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie van de politie verkregen, waaronder de bevindingen van een deelonderzoek ‘witwassen’ van 19 mei 2016, en appellant op 8 november 2016 en appellante op 9 november 2016 verhoord.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2017 (besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant over de periode van 1 september 2008 tot en met 27 oktober 2014 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2017 (besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten met ingang van 11 februari 2015 ingetrokken. Bij afzonderlijk besluit van 30 maart 2017 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur het recht op bijzondere bijstand van appellanten met ingang van 11 februari 2015 ingetrokken. Bij besluit van 22 maart 2017 (besluit 4) heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 11 februari 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 33.733,07 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het dagelijks bestuur de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2008 tot en met 27 oktober 2014 en van 11 februari 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 120.953,53 van appellant teruggevorderd. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.5.
Bij besluit van 27 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 tot en met 3 en de bezwaren van appellante tegen de besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellant onroerend goed in Marokko op zijn naam had staan en dat hij dit onroerend goed op 13 mei 2014 geschonken heeft aan zijn vader. Appellanten konden over middelen beschikken waarvan de herkomst en de omvang bij het dagelijks bestuur niet bekend zijn. Onduidelijk is hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat als zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden zij recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben gehad.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet aanleiding om bij de beoordeling onderscheid te maken in drie periodes. Die periodes lopen van 1 september 2008 tot en met 12 mei 2014 (periode 1), van 13 mei 2014 tot en met 27 oktober 2014 (periode 2) en van 11 februari 2015 tot en met 30 maart 2017, de datum van het intrekkingsbesluit (periode 3). Deze periodes worden bepaald door de onder 1 opgenomen relevante feiten, te weten de datum van de schenking van het onroerend goed en de periode waarover bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
Periode 1
4.3.
Aan de intrekking over periode 1 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden omdat appellant geen melding heeft gemaakt van het bezit van onroerend goed in Marokko en omdat appellant geen duidelijkheid heeft geboden over de middelen waarmee de aankoop van het onroerend goed gefinancierd is.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant in periode 1 in Marokko onroerend goed op naam heeft gehad. In een op 7 augustus 2008 door een notaris opgestelde koopakte staat vermeld dat appellant een stuk braak liggende grond van 220 m2, gelegen op een adres te [plaatsnaam], heeft gekocht voor een bedrag van 550.000 Dirham. Voorts staat vast dat de gemeente [plaatsnaam] op 29 april 2009 een bouwvergunning aan appellant heeft verleend voor de bouw van een woning op deze grond en op 11 december 2013 een woonvergunning voor deze woning aan appellant heeft verleend. In een door een notaris op 13 mei 2014 opgestelde schenkingsakte is opgenomen dat appellant het onroerend goed op dat adres te [plaatsnaam] (onroerend goed) schenkt aan zijn vader.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij weliswaar juridisch eigenaar was van het onroerend goed, maar dat hij feitelijk niet over het onroerend goed kon beschikken. De vader van appellant was de eigenaar van het onroerend goed en deze heeft het onroerend goed destijds ook gekocht. Het onroerend goed is alleen op de naam van appellant gesteld omdat zijn vader niet in Marokko aanwezig kon zijn. Appellant heeft de inlichtingenverplichting dan ook niet geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Het feit dat appellant in periode 1 juridisch eigenaar was van het onroerend goed brengt met zich mee dat hij ook over het onroerend goed kon beschikken. Appellant heeft het tegendeel, namelijk dat hij niet van zijn juridisch eigendom gebruik kon maken, niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft een verklaring van zijn vader van mei 2017 overgelegd waarin zijn vader verklaart dat het onroerend goed zijn eigendom is en niet van appellant. Uit deze verklaring volgt echter niet dat appellant niet over het onroerend goed kon beschikken. Uit de gedingstukken blijkt juist dat appellant wel van zijn juridisch eigendom gebruik gemaakt heeft, namelijk door het aanvragen van bouw- en woonvergunningen en van een administratieve verklaring van de gemeente [plaatsnaam] dat de bouw van de woning voltooid is en door het schenken van het onroerend goed aan zijn vader.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat het recht op bijstand in periode 1 wel kan worden vastgesteld. Deze grond slaagt. Het is vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, de bijstandverlenende instantie daartoe dient over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.6.1.
Het dagelijks bestuur heeft – gelet op het bestreden besluit – aangenomen dat in augustus 2008 de waarde van de grond volgens de koopakte (omgerekend) € 50.000,- bedraagt en dat de waarde van het onroerend goed ten tijde van de schenking in mei 2014 ten minste de in de schenkingsakte genoemde waarde van (omgerekend) € 50.000,- bedraagt. Hieruit volgt dat appellant in de hele periode 1 een vermogen boven het vrij te laten vermogen had. Daarmee is het recht op bijstand over periode 1 wel vast te stellen, namelijk op nihil. Dat in deze periode onduidelijkheid is blijven bestaan over de middelen waarmee het onroerend goed is bekostigd, laat onverlet dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit heeft echter geen gevolgen voor de intrekking. Immers, vaststaat dat appellant gedurende periode 1 geen recht op bijstand had en dat het dagelijks bestuur dus op grond van artikel 54, derde lid, PW gehouden was de bijstand van appellant over periode 1 in te trekken.
Periode 2
4.7.
Aan de intrekking van de bijstand over periode 2 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant geen melding heeft gemaakt van de schenking van het onroerend goed aan zijn vader, omdat onduidelijkheid blijft bestaan over de herkomst en de omvang van de middelen waarover appellant kan beschikken en omdat niet duidelijk is hoe appellant de kosten van het levensonderhoud heeft voldaan.
4.8.
Het bezit van onroerende zaken en ook de schenking daarvan zijn gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand. Appellant had bij het dagelijks bestuur in periode 2 dan ook melding moeten maken van het bezit en de schenking van het onroerend goed en heeft door dit na te laten hij de inlichtingenverplichting geschonden.
4.9.
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Appellant heeft aangevoerd dat, anders dan het dagelijks bestuur stelt, het recht op bijstand in periode 2 wel kan worden vastgesteld. Deze grond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.9.1.
Niet in geschil is dat appellant – gelet op de schenking van het onroerend goed aan zijn vader – met ingang van 13 mei 2014 niet meer over het onroerend goed kon beschikken en dat dit niet langer tot zijn vermogen behoort. Voorts is niet in geschil dat appellant het onroerend goed om niet heeft overgedragen aan zijn vader. In zoverre staat het onroerend goed dan ook niet langer in de weg aan bijstandverlening. Dat onduidelijkheid is blijven bestaan over de middelen waarmee het onroerend goed destijds is bekostigd, betekent niet dat het recht op bijstand in periode 2 niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft de grond gekocht op 7 augustus 2008 en in een in de gedingstukken aanwezige administratieve verklaring van het hoofd van de districtsraad van [district] te [plaatsnaam] staat vermeld dat de bouw van de woning vóór december 2010 is afgerond. De onduidelijkheid over financiering van de aankoop van het onroerend goed en van de bouw van de woning en daarmee over de inkomens- en vermogenssituatie van appellant, kan daarom niet meer doorwerken in periode 2. Verder zijn geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten voorhanden – zoals het dagelijks bestuur ter zitting ook erkend heeft – dat appellant over een bij het dagelijks bestuur onbekende bron van inkomsten zou beschikken die een beletsel voor (de vaststelling van) het recht op bijstand zouden kunnen vormen.
4.9.2.
Het dagelijks bestuur heeft (ook) voor wat betreft periode 2 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van appellant onduidelijk is, omdat uit de bankafschriften van appellant niet blijkt hoe hij zijn vaste lasten en kosten van dagelijks levensonderhoud heeft betaald. De bankafschriften van appellant over deze periode maken echter geen deel uit van de gedingstukken. Het dagelijks bestuur heeft deze afschriften – naast vele andere bankafschriften – wel bij appellant opgevraagd bij brieven van 30 januari en 14 februari 2017. Appellanten hebben vervolgens vele bankafschriften ingeleverd, maar – voor zover uit het dossier blijkt – niet die van appellant over periode 2. Het ontbreken van deze bankafschriften heeft het dagelijks bestuur overigens ook niet aan de besluitvorming ten grondslag gelegd. Dit betekent dat in zoverre geen feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat uit de bankafschriften niet blijkt hoe appellant in periode 2 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Uit het in 1.2 genoemde onderzoek blijkt dat appellant verklaard heeft maandelijks contant een groot bedrag ineens van zijn bankrekening op te nemen. Ter zitting bij de rechtbank heeft de gemachtigde van appellant hierover verklaard dat appellant dit contante geld gebruikte om levensmiddelen van te kopen. Het contant opnemen van geldbedragen en met deze contante bedragen uitgaven voor het dagelijks levensonderhoud verrichten is geen onaannemelijke manier van handelen en de verklaring van appellant is dan ook niet onaannemelijk te achten. Ter zitting bij de Raad heeft de vertegenwoordiger van het dagelijks bestuur verklaard dat het contant voldoen van uitgaven voor het dagelijks levensonderhoud zonder daar bonnetjes van te bewaren op zich zelf geen schending van de inlichtingenverplichting oplevert, maar dat, omdat appellant de inlichtingenverplichting reeds geschonden heeft door geen melding te maken van het bezit en de wijze van financiering van het onroerend goed, appellant ook in periode 2 controleerbaar dient te maken hoe hij de kosten van het dagelijks levensonderhoud heeft voldaan. De Raad begrijpt het standpunt van het dagelijks bestuur aldus dat verondersteld wordt dat een andere, onbekende inkomstenbron bestond waarmee het onroerend goed is gefinancierd, dat die inkomstenbron nog steeds kan bestaan en dat appellant daarom een zwaardere verantwoording moet afleggen over de wijze waarop hij ook in periode 2 de kosten van zijn levensonderhoud heeft voldaan. Het dagelijks bestuur heeft echter uitdrukkelijk – zie 4.9.1 slot – als standpunt ingenomen dat geen aanwijzingen of aanknopingspunten bestaan dat in periode 2 een onbekende inkomstenbron bestond.
4.9.3.
Dit betekent dat het bestreden besluit over periode 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.
4.10.
Uit 4.9.1 tot en met 4.9.3 volgt dat het recht op bijstand in periode 2 mogelijk wel is vast te stellen, bijvoorbeeld aan hand van de nog op te vragen en/of over te leggen bankafschriften over deze periode. Met het oog op definitieve geschilbeslechting over periode 2 overweegt de Raad als volgt. Uit het in 1.2 genoemde onderzoek volgt dat de broer van appellant de huur van de woning van appellant voldeed. Dit betekent echter, anders dan het dagelijks bestuur meent, niet dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
4.10.1.
Aan de PW ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De PW is complementair ten opzichte van voorliggende voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie. Het in artikel 18, eerste lid, van de PW neergelegde individualiseringsbeginsel vloeit voort uit het complementariteitsbeginsel en het noodzakelijkheidscriterium.
4.10.2.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de PW is het college gehouden om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de PW, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK5133) is voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging slechts plaats in zeer bijzondere situaties.
4.10.3.
Een dergelijke situatie zou in dit geval kunnen worden aangenomen. De huur van appellant werd immers door zijn broer betaald. Appellant heeft gesteld dat hij maandelijks de huursom contant aan zijn broer gaf en dat zijn broer dit overboekte aan de verhuurder. Deze stelling heeft appellant evenwel nog niet onderbouwd met concrete en verifieerbare bewijsstukken. Met de betaling van de huur door de broer van appellant werd voorzien in kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant. Doordat appellant deze kosten mogelijk niet meer zelf behoefde te voldoen uit de bijstandsnorm, zou dit hem een substantiële besparing opleveren zodat zijn bijstandbehoevendheid in periode 2 per saldo werd verminderd. Afstemming op de omstandigheden en mogelijkheden van appellant zou daarom aangewezen kunnen zijn, omdat geen (aanvullende) algemene bijstand behoeft te worden verleend in de specifieke kosten waarin door de broer werd voorzien. Vergelijk de uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5004. Dit zou betekenen dat indien het dagelijks bestuur in dit geval in periode 2 het recht op bijstand bij nader inzien wel kan vaststellen, het gehouden zou kunnen zijn de bijstand van appellant – gelet op het ontbreken van woonlasten – te verlagen.
Periode 3
4.11.
Aan de intrekking van de bijstand over periode 3 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellanten geen melding hebben gemaakt van de schenking van het onroerend goed door appellant aan zijn vader, omdat op de bankafschriften amper betalingen voor levensonderhoud te zien zijn, omdat appellant op 19 augustus 2015 op het vliegveld van Eindhoven is aangehouden met een contant bedrag van € 3.500,- en omdat appellant op 31 januari 2017 een bedrag van € 1.500,- aan appellante heeft overgemaakt.
4.12.
Appellanten hebben aangevoerd dat het recht op bijstand wel is vast te stellen. Deze grond slaagt. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.12.1.
Zoals reeds in 4.9.1 is overwogen volgt uit het feit dat appellanten geen melding hebben gemaakt van de schenking van het onroerend goed van appellant aan zijn vader op 13 mei 2014 niet dat het recht op bijstand in de periode na de schenking niet kan worden vastgesteld.
4.12.2.
In periode 3 stond appellante onder bewind van een bewindvoerder en werd de bijstand van appellanten op de bewindvoerdersrekening van appellante uitbetaald. Op de bankafschriften van de bewindvoerdersrekening van appellante is te zien dat vaste lasten van appellanten worden betaald en op de afschriften van haar leefgeldrekening is te zien dat appellante na de storting van het weekgeld door de bewindvoerder bedragen contant opneemt. Zoals reeds in 4.9.2 is overwogen kan uit het contant voldoen van de kosten van het dagelijks levensonderhoud niet de conclusie getrokken worden dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gelet op het feit dat de bijstand van appellanten betaalbaar werd gesteld aan de bewindvoerder van appellante kan voorts aan het feit dat op de bankafschriften van de rekening van appellant weinig transacties te zien zijn, geen gevolg worden verbonden in die zin dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder is van de gestelde overboeking van appellant naar de rekening van appellante op 31 januari 2017 in de gedingstukken geen aanknopingspunt te vinden, zodat ook dit niet in de weg staat aan het vaststellen van het recht op bijstand.
4.12.3.
Vaststaat dat bij appellant is op 19 augustus 2015 op het vliegveld van Eindhoven een contant geldbedrag van € 3.500,- is aangetroffen. Dit gegeven is op zichzelf bezien en in samenhang met alle overige bevindingen van het onderzoek, onvoldoende om te kunnen stellen dat het recht op bijstand over de gehele periode 3 niet kan worden vastgesteld. Echter, nu appellanten niet met verifieerbare bewijsstukken aannemelijk hebben gemaakt hoe appellant aan dit geld komt, moet dit bedrag als inkomen worden aangemerkt dat aan de maand augustus 2015 moet worden toegerekend, zodat appellanten in die maand geen recht op bijstand hadden.
4.13.
Uit 4.12 tot en met 4.12.3 volgt dat het recht op bijstand in periode 3 wel is vast te stellen. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Met het oog op definitieve geschilbeslechting over periode 3 overweegt de Raad als volgt.
4.13.1.
Niet in geschil is dat appellant op 19 augustus 2015 een bedrag van € 3.500,- in bezit had. Voorts is niet in geschil dat appellanten hiervan geen melding bij het dagelijks bestuur hebben gemaakt. Uit 4.12.3 volgt dat dit bedrag als inkomen van appellanten moet worden aangemerkt en appellanten die maand geen recht op bijstand hadden. Dat betekent dat het dagelijks bestuur gehouden was de bijstand over de maand augustus 2015 in te trekken.
4.13.2.
Uit 4.12 tot en met 4.12.2 volgt verder dat voor zover het in de intrekking van bijstand over de andere maanden van periode 3 betreft, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat.
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante heeft drie jonge kinderen, heeft lange tijd op de beslagvrije voet moeten leven en is afhankelijk van steun van de voedselbank. Ter zitting van de Raad heeft appellante verklaard dat zij vanaf maart 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen, maar sinds mei 2020 geen bijstand meer ontvangt en afhankelijk is van de financiële ondersteuning van haar vader. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.15.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. De door appellante aangevoerde persoonlijke financiële omstandigheden vormen geen dringende redenen in vorenbedoelde zin om af te zien van gebruikmaking van de bevoegdheid tot terugvordering. Hierbij is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellante heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarbij komt, in dit geval, dat het effect van de terugvordering, gelet op de beperking van het terugvorderingsbedrag die volgt uit 4.13, zich minder sterk zal laten voelen.
Slotsom
4.16.
Uit wat is overwogen in 4.9.1 tot en met 4.9.3 en in 4.12 tot en met 4.12.3 vloeit voort dat de besluitvorming over de intrekking over periode 2 en over periode 3, met uitzondering van de maand augustus 2015, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het betreft de intrekking over periode 2 en de intrekking over periode 3 met uitzondering van de maand augustus 2015. In aanmerking genomen dat geen grondslag bestaat voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over periode 3, met uitzondering van de maand augustus 2015, en dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van appellante betreft. De Raad zal het besluit 2 van 30 maart 2017 herroepen, met uitzondering van de maand augustus 2015. Tevens zal de Raad het besluit 3 van 30 maart 2017 herroepen. De Raad zal het dagelijks bestuur opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over periode 2 met inachtneming van wat in 4.9 tot en met 4.10.3 is overwogen. Bij de nieuwe beslissing op bezwaar zal het dagelijks bestuur tevens moeten beslissen op de terugvordering over periode 3. De Raad zal bepalen dat tegen de nieuw te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellanten in bezwaar, beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor appellant begroot op in totaal € 2.670,- voor verleende rechtsbijstand en ook voor appellante begroot op in totaal € 2.670,- voor verleende rechtsbijstand. Daarbij worden de zaken in bezwaar van appellanten samen als samenhangende zaken aangemerkt. Zij ontvangen ieder dus 1 punt voor die kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 27 juli 2017 voor zover dit ziet op de intrekking over periode 2, voor zover dit ziet op de intrekking over periode 3 met uitzondering van de intrekking over de maand augustus 2015 en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel;
  • herroept besluit 2 van 30 maart 2017, met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de maand augustus 2015;
  • herroept besluit 3 van 30 maart 2017;
  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellant over periode 2 en op de bezwaren van appellante tegen de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen deze besluiten slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.670,- en in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.670,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- en het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2021.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T. Ali