ECLI:NL:CRVB:2021:2837

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
20/1380 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 september 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken door het Drechtstedenbestuur. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, die over een inkomen boven de bijstandsnorm beschikte. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand onterecht was, omdat er onvoldoende bewijs was voor de claim van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn vriendin.

De Raad stelde vast dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Dienst Drechtsteden niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant daadwerkelijk zorg verleende aan zijn vriendin van een zodanige omvang dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de zorgactiviteiten van appellant, zoals het doen van de was en het halen van boodschappen, niet van voldoende gewicht waren om te spreken van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd.

De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond en herroept het besluit van 13 mei 2019, dat op dezelfde onhoudbare grondslag berustte. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 3.312,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en bewijsvoering bij besluiten tot intrekking van bijstand.

Uitspraak

20 1380 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2020, 19/4921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 16 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. A. de Raad, advocaat, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. B.J. Manspeaker, ook advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 september 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Door middel van een wijzigingsformulier heeft appellant aan het bestuur doorgegeven dat hij per 7 januari 2019 is ingetrokken bij een vriendin. Met ingang van die datum staat hij ingeschreven in de basisregistratie personen op een adres in [woonplaats] (woonadres), waar ook die vriendin staat ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding daarvan heeft het bestuur de bijstand van appellant ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met deze vriendin, die over inkomen boven de bijstandsnorm beschikt. Het bestuur heeft de intrekking, na bezwaar van appellant daartegen, niet gehandhaafd, omdat onvoldoende onderzoek was gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. De bijstand is voortgezet met toepassing van de kostendelersnorm.
1.3.
Hierna hebben toezichthouders van de Sociale Dienst Drechtsteden (toezichthouders) een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Zij hebben dossieronderzoek verricht, op 8 mei 2019 appellant gesproken over zijn woon- en leefsituatie en aansluitend een huisbezoek op het woonadres afgelegd. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2019.
1.4.
Het bestuur heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 13 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 september 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant in te trekken vanaf 8 mei 2019. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant vanaf 8 mei 2019 een gezamenlijke huishouding voert met de vriendin en dat hij dit niet heeft gemeld, wat hij wel had moeten doen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college uit de verklaring van appellant, dat hij soms de was voor de vriendin doet, soms boodschappen voor haar doet en haar ook zou helpen als zij ziek zou zijn, terecht heeft geconcludeerd dat sprake was van wederzijdse zorg.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat het bestuur de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen, in dit geval over de vraag of appellant met ingang van 8 mei 2019 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins. De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant en de vriendin in de periode waar het hier om gaat, van 8 mei 2019 tot en met 13 mei 2019, hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is dus voldaan.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de zorg voor de ander bij beiden dezelfde omvang en intensiteit heeft (zie de uitspraak van 24 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:615).
4.5.
Vaststaat dat tussen appellant en de vriendin geen financiële verstrengeling bestond en dat de vriendin voorzag in zorg voor appellant omdat hij veel last had van zijn knie. Appellant heeft aangevoerd dat aan het criterium van wederzijdse zorg niet is voldaan, omdat hij vrijwel niet voorzag in zorg voor de vriendin. Deze beroepsgrond slaagt.
4.5.1.
De onderzoeksbevindingen bieden geen toereikende grondslag voor de conclusie dat de zorg die appellant aan de vriendin verleende van zodanige omvang en gewicht was dat het wederzijdse zorg was zoals bedoeld onder 4.5. Het bestreden besluit is, wat de zorg van appellant voor de vriendin betreft, alleen gebaseerd op de verklaring van appellant van 8 mei 2019. Uit wat appellant toen heeft verklaard komt niet naar voren dat hij zorg van enige omvang en gewicht verleende aan de vriendin.
4.5.2.
Hij heeft verklaard dat hij wel eens de was voor haar doet omdat zij samen gebruik maken van één wasmand. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij, als hij in de buurt van de supermarkt is, wel eens boodschappen voor haar haalt en dat zij dan geld daarvoor overmaakt naar zijn rekening. Soms geeft de vriendin haar bankpas zodat hij sigaretten voor haar kan halen. Tot slot heeft appellant verklaard dat hij niet alles achter zich laat slingeren in het huis en dus wel eens schoonmaakt. Hieruit wordt niet duidelijk wat de omvang van deze zorgactiviteiten was. Zo is niet duidelijk om wat voor boodschappen het ging. Dit is van betekenis omdat appellant, zoals niet in geschil is, meestal ergens anders de maaltijd gebruikte. Ook is onbekend wat appellant bedoelde met schoonmaken, nu hij die opmerking heeft geplaatst in het kader van zijn opmerking dat hij zijn spullen niet laat slingeren. Hij heeft dit in bezwaar toegelicht met de opmerking dat hij alleen zijn eigen spullen opruimt en verder niets doet in het huis. Verder is niet helder hoe vaak appellant boodschappen deed, de was voor de vriendin deed en eventueel schoonmaakte in het huis. Het bestuur had hier meer duidelijkheid over moeten verkrijgen door hierop door te vragen (vergelijk de uitspraak van 24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1268). Het bestuur heeft dat niet gedaan. De verkregen informatie over de leefsituatie van appellant is daardoor niet voldoende concreet om de conclusie van het bestuur te dragen.
4.5.3.
Appellant heeft ook verklaard dat hij de vriendin zou helpen als zij ziek zou zijn. Maar deze verklaring ziet op een situatie die zich in de te beoordelen periode niet voordeed en is daarom hier niet van betekenis. (vergelijk de uitspraak van 12 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1760). Ook dit element van de verklaring van appellant kan de conclusie van het bestuur niet dragen.
4.6.
Uit 4.5 tot en met 4.5.3 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestuur heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg en dus ook niet dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met de vriendin. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluiten vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet ook aanleiding het besluit van 13 mei 2019 te herroepen, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust. Het bestuur heeft ter zitting erkend dat gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat het gebrek nog door nader onderzoek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Bij de berekening daarvan wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht een puntensysteem gehanteerd, waarbij voor elk punt in de bezwaarfase € 534,- en voor elk punt in de rechterlijke fase € 748,- wordt toegekend. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de ambtelijke hoorzitting), € 748,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) en € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor indienen beroepschrift en 1 punt voor bijwonen zitting), dus in totaal op € 3.312,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 september 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 september 2019;
  • herroept het besluit van 13 mei 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 september 2019;
  • veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.312,-;
  • bepaalt dat het bestuur aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J.E. Mink
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.