In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 24 september 2018 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had zijn bijstand zien intrekken door het Drechtstedenbestuur. Dit gebeurde op basis van de veronderstelling dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met zijn vriendin, die over een inkomen boven de bijstandsnorm beschikte. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand onterecht was, omdat er onvoldoende bewijs was voor de claim van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn vriendin.
De Raad stelde vast dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Dienst Drechtsteden niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant daadwerkelijk zorg verleende aan zijn vriendin van een zodanige omvang dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de zorgactiviteiten van appellant, zoals het doen van de was en het halen van boodschappen, niet van voldoende gewicht waren om te spreken van een gezamenlijke huishouding. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd.
De Raad verklaarde het beroep van appellant gegrond en herroept het besluit van 13 mei 2019, dat op dezelfde onhoudbare grondslag berustte. Tevens werd het bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 3.312,- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering en bewijsvoering bij besluiten tot intrekking van bijstand.