ECLI:NL:CRVB:2018:1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
14 juni 2018
Zaaknummer
16/7811 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die in juli 2015 uit haar woning was gezet vanwege huurproblemen, had een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met haar neef, die over voldoende inkomsten beschikte. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat er geen sprake was van wederzijdse zorg tussen haar en haar neef, en dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was. De Raad heeft vastgesteld dat de te beoordelen periode van 17 september 2015 tot en met 9 oktober 2015 relatief kort was en dat de beoordeling zich moest richten op de feitelijke zorg die in deze periode had plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de aanwezigheid van wederzijdse zorg, zoals vereist door de PW. De Raad oordeelde dat de financiële en zorgverplichtingen voornamelijk door de neef werden gedragen, terwijl appellante geen significante zorg of financiële bijdrage kon leveren.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard, en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellante. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.006,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding onder de Participatiewet.

Uitspraak

16.7811 PW

Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 november 2016, 16/1891 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2018. Namens appellante is
mr. Matadien verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in juli 2015 uit haar woning gezet wegens problemen met de huurbetaling. Vanaf oktober 2014 heeft zij volgens haar opgave geen inkomen meer. Appellante is op
3 september 2015 gaan wonen op het adres [adres] . De hoofdhuurder van die woning is haar neef [naam] ( [X] ). Appellante heeft zich op 17 september 2015 gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft diezelfde dag de aanvraag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante ingevuld dat zij gezamenlijk woont met [X] . Vervolgens heeft appellante op 19 september 2015 een checklist screening aanvraag ingevuld en op 28 september 2015 een vragenlijst gezamenlijke huishouding. Op 1 oktober 2015 heeft appellante telefonisch contact gehad met een medewerker van de sociale dienst met betrekking tot haar woon- en leefsituatie. De inhoud van het gesprek is samengevat in het rapport aanvraag bijstand voor levensonderhoud van 2 oktober 2015.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met [X] , die over voldoende inkomsten beschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 september 2015 tot en met 9 oktober 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg
te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante en [X] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of in die periode ook sprake was van wederzijdse zorg tussen appellante en [X] .
4.4.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.
Het onderzoek van het college is gebaseerd op de door appellante op 28 september 2015 ingevulde vragenlijst gezamenlijke huishouding, de door appellante op 1 oktober 2015 telefonisch verstrekte informatie en op een overzichtje van Whats App-berichten tussen appellante en [X] . Uit de ingevulde vragenlijst blijkt onder meer het volgende. Appellante mag gebruik maken van de gehele woning, behalve van de slaapkamer van [X] , en zij mag gebruik maken van de duurzame gebruiksgoederen die allemaal van [X] zijn. [X] zorgt voor vervanging daarvan. De financiële lasten (huur, energie, water, telefoon, afvalstoffenheffing, onroerendzaakbelasting) van de woning komen geheel voor rekening van [X] . [X] betaalt ook de boodschappen. Appellante kan gebruik maken van alle voorzieningen in de woning en zij verricht werkzaamheden in de woning, met uitzondering van de slaapkamer van [X] . Appellante en [X] koken gezamenlijk en gebruiken gezamenlijk de maaltijden, zij verzorgen elkaar bij ziekte en zij waarschuwen elkaar bij calamiteiten. De samenvatting van het telefoongesprek in het rapport van 2 oktober 2015 komt in grote lijnen overeen met de informatie op de vragenlijst. De Whats App-berichten tussen appellante en [X] dateren van
14 januari 2016 en hebben dus geen betrekking op de hier te beoordelen periode.
4.6.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Appellante ruimde wel het huis op, maar alleen op de plekken waartoe zij toegang had. Het gezamenlijk koken en eten is van korte duur geweest en onregelmatig, aangezien appellante ook wel bij haar moeder en nicht at. Appellante had beperkt toegang tot de telefoon, internet en de computer in de woning. Verzorging bij ziekte is zeer beperkt geweest, aangezien [X] werkte en daardoor appellante bij ziekte niet kon verzorgen. Feitelijk werd appellante dan verzorgd door de moeder en de nicht. Appellante deed geen klussen in huis en streek en waste ook niet voor [X] . Het college heeft ten onrechte aangenomen dat sprake was van wederzijdse zorg. Deze aanname berust uitsluitend op het invullen van een formulier en op een telefoongesprek dat enkel gericht was op het bevestigen van de visie van het college. Sprake was van kostgangerschap. Dat appellante daaraan geen feitelijke invulling heeft kunnen geven door het ontbreken van enig inkomen maakt de gemaakte afspraken tussen appellante en [X] niet anders. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid genomen en niet draagkrachtig en kenbaar gemotiveerd. Het geeft blijk van vooringenomenheid en is in strijd met een redelijke en evenwichtige belangenafweging en beleidstoepassing en proportionaliteit en in strijd met het gelijkheidsbeginsel alsmede met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak miskend.
4.7.
Vooropgesteld moet worden dat de te beoordelen periode betrekkelijk kort is, namelijk twee weken, en dat het uitsluitend gaat om de beoordeling van de zorg zoals die in deze periode feitelijk heeft plaatsgevonden en dus niet om onzekere toekomstige gebeurtenissen. Wat dit laatste betreft zijn de gestelde financiële afspraken tussen appellante en [X] voor de situatie dat appellante weer over inkomsten zal beschikken, hier niet van belang. Ook de afspraak dat appellante en [X] elkaar in geval van ziekte zullen verzorgen is niet van belang, nu die situatie zich in de te beoordelen periode niet heeft voorgedaan. Wat vervolgens aan feiten en omstandigheden resteert is noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende voor de conclusie dat in de periode in geding is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake was van financiële verstrengeling tussen appellante en [X] . Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante volledig werd verzorgd door [X] , zowel financieel als anderszins, en dat daar van de zijde van appellante geen zorg van enige omvang en gewicht tegenover stond. Onvoldoende is in dit verband dat appellante en [X] weleens gezamenlijk kookten, wanneer zij niet bij haar moeder of haar nicht at en dat appellante werkzaamheden verrichtte in de ruimtes van het huis waar zij zelf mocht komen. Deze zorgelementen zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat appellante zorg verleende aan [X] in de zin van artikel 3, derde lid, van de PW.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat onvoldoende grondslag bestaat voor het oordeel dat wordt voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, zodat geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [X] . De overige gronden van het hoger beroep blijven daarom buiten beschouwing. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. De Raad ziet voorts aanleiding het besluit van 9 oktober 2015 te herroepen en het college op te dragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Het college dient daarbij het verzoek van appellante om het college te veroordelen tot vergoeding van schade, voor zover het gaat om wettelijke rente, te betrekken. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 februari 2016;
  • herroept het besluit van 9 oktober 2015 en draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Demiroğlu
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO