ECLI:NL:CRVB:2021:2785

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/933 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, dat zijn aanvraag voor beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) had afgewezen. Appellant had eerder een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen en verzocht om een maatwerkvoorziening voor beschermd wonen. Het college had hem echter alleen individuele begeleiding in natura toegekend, wat appellant niet voldoende vond. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het college had in een later besluit de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting bij de Centrale Raad van Beroep op 8 september 2021, heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de begeleiding door zijn moeder niet adequaat kon worden afgebouwd zonder alternatieve begeleiding. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant onvoldoende procesbelang had, omdat zijn geschil betrekking had op een reeds verstreken periode en hij enkel een principieel belang had in de rechtmatigheid van het handelen van het college. Dit leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was.

De uitspraak van de Raad is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter J. Brand en de leden J.P.A. Boersma en B. Barentsen, en is openbaar uitgesproken op 10 november 2021. De Raad heeft benadrukt dat een louter principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in de weg staat aan deze beslissing.

Uitspraak

20.933 WMO15

Datum uitspraak: 10 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 januari 2020, 19/1219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Braam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Y. Sumer.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant, geboren [geboortedatum] 1996, kreeg een aantal jaren een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt waarmee bij begeleiding inkocht bij (met name) zijn moeder. In juni 2017 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend voor de maatwerkvoorziening beschermd wonen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Ter overbrugging van de periode waarin de aanvraag werd behandeld, heeft het college aan appellant op grond van de Wmo 2015 een maatwerkvoorziening verstrekt van individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget voor de periode 1 juli 2017 tot en met 30 juni 2018 voor 10 uur per week. Daarnaast heeft het college aan appellant ondersteunende begeleiding in groepsverband toegekend voor 6 dagdelen per week.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2018 heeft het college de aanvraag van appellant voor beschermd wonen afgewezen omdat appellant niet is aangewezen op 24-uurs begeleiding. Het college heeft op grond van de Wmo 2015 aan appellant voor de periode van 23 juli 2018 tot en met 28 juli 2019 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding in natura verstrekt voor 8,5 uur per week. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op een rapport van 27 juni 2018 van H. bij de Weg, psychiater, en op een rapportage Wmo. Daarnaast is aan appellant bij besluit van eveneens 19 juli 2018 ondersteunende begeleiding in groepsverband verstrekt voor 6 dagdelen per week bij aanbieder MindUp.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2018 waarbij hij niet in aanmerking is gebracht voor beschermd wonen en hij heeft een voorlopige voorziening gevraagd.
1.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 23 oktober 2018 het verzoek toegewezen en bepaald dat appellant bij wijze van afbouwregeling in aanmerking komt voor individuele begeleiding gedurende de periode tot 15 december 2018 voor 5,5 uur per week in de vorm van een pgb en 3 uur in natura en gedurende de periode van 16 december 2018 tot 16 maart 2019 voor 3,5 uur in de vorm van een pgb en 5 uur in natura.
1.5.
Bij besluit van 8 november 2018 heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter en appellant voor de periode van 23 oktober 2018 tot 15 december 2018 een maatwerkvoorziening individuele begeleiding verstrekt, bestaande uit 5,5 uur pgb en 3 uur in natura en voor de periode van 16 december 2018 tot 16 maart 2019 3,5 uur pgb en 5 uur in natura bij MindUp. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 5 december 2018 heeft het college het besluit van 8 november 2018 ingetrokken en de datum van ingang van de afbouwregeling gewijzigd naar 19 juli 2018.
1.7.
Bij besluit van 28 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 19 juli, 8 november en 5 december 2018 ongegrond verklaard. Voor de periode van 17 maart 2019 tot 28 juli 2019 heeft het college aan appellant aanvullend 5,5 uur per week individuele begeleiding verstrekt in natura.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van bezwaar is afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Het feit dat appellant de groepsbegeleiding niet heeft afgenomen spoort volgens de rechtbank niet met de stelling dat een ruimere afbouwregeling noodzakelijk is. De rechtbank volgt appellant daarom niet in zijn beroepsrond dat de afbouwregeling die het college heeft vastgesteld onvoldoende toereikend was. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellant door het maken van bezwaar niet in een nadeliger positie is gebracht. Omdat de rechtbank een vergoeding voor kosten in bezwaar en beroep reeds heeft toegekend in de beroepsprocedure van de broer van appellant, ziet de rechtbank geen aanleiding om extra proceskostenvergoeding toe te kennen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij, anders dan de rechtbank heeft gesteld, zich bij de behandeling van de voorlopige voorziening niet heeft geconformeerd aan de toegekende maatwerkvoorziening in natura. De begeleiding door de moeder van appellant kan alleen gefaseerd worden afgebouwd worden als andere adequate begeleiding is gevonden. De verstrekte begeleiding in natura is onvoldoende omdat die niet concreet ingepast kan worden in de thuissituatie en niet is toegespitst op de behoefte van appellant. Appellant heeft betwist dat uit het rapport van de psychiater kan worden afgeleid dat de begeleiding door de moeder op betrekkelijk korte termijn tot een einde zou moeten komen en de psychiater heeft zich ook niet uitgelaten over de vorm van begeleiding. Verder is het bestreden besluit nadeliger voor appellant dan het besluit van 19 juli 2018, omdat in het bestreden besluit over de periode van 17 maart 2019 tot 28 juli 2019 5,5 uur aan begeleiding is toegekend, terwijl in het primaire besluit 8,5 uur is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst moet ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2021:409) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat het geschil betrekking heeft op een reeds verstreken periode en dat het hem uitsluitend gaat om de principiële vraag of het college rechtmatig heeft gehandeld. Een dergelijk principieel belang leidt gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 niet tot de aanwezigheid van procesbelang. Overigens is het college, anders dan appellant ter zitting van de Raad heeft gesteld, door de rechtbank wel veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar, namelijk in de uitspraak in de met zijn zaak samenhangende zaak van zijn broer.
4.3.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, als voorzitter en J.P.A. Boersma en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Stumpel