ECLI:NL:CRVB:2021:2780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
19/1860 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen op het uitkeringsadres en extreem laag waterverbruik

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. De appellant ontving sinds 7 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een anonieme melding over zijn woonsituatie is een onderzoek gestart door het college. De appellant heeft niet gereageerd op oproepen voor gesprekken en heeft geen bewijsstukken overgelegd. Het college heeft daarop de bijstand van de appellant opgeschort en later ingetrokken, met terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat het extreem lage waterverbruik van de appellant, slechts 4 m3 in een periode van meer dan een jaar, niet kan worden verklaard. De appellant heeft geen afdoende verklaring gegeven voor dit lage verbruik, wat leidt tot de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de bevindingen van het college bevestigd en geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad heeft de hoger beroepen van de appellant afgewezen en het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.992,-.

Uitspraak

19/1860 PW en 19/1896 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 april 2019, AWB 18/567 (aangevallen uitspraak 1) en het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 april 2019, 18/1113 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 9 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Eliya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de zaken 19/1862 PW, 19/2169 PW en 19/3345 PW, plaatsgevonden op 17 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eliya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.C.M. Noordink en J.P. Hageman. In de zaken 19/1862 PW, 19/2169 PW en 19/3345 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van een omwonende aan de woningcorporatie over de woonsituatie van appellant in de woning aan het uitkeringsadres, is een medewerker van het college (medewerker) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Bij brief van 18 december 2017 heeft de medewerker appellant opgeroepen voor een gesprek op 19 december 2017. In die brief is appellant verzocht om bij dat gesprek gegevens mee te nemen, waaronder afschriften van al zijn bankrekeningen over de periode vanaf 1 juni 2017. Appellant is niet verschenen zonder bericht van verhindering en heeft geen stukken overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 19 december 2017 (opschortingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellant opgeschort met ingang van diezelfde datum, omdat appellant niet op het gesprek is verschenen. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door te verschijnen voor een gesprek op 21 december 2017 en de gevraagde gegevens mee te nemen. Appellant is zonder bericht van verhindering weer niet verschenen.
1.4.
Bij besluit van 22 december 2017 (intrekkingsbesluit), gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 20 maart 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 19 december 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld.
1.5.
Bij besluit van 21 februari 2018 heeft het college de bijstand ingetrokken over de periode van 1 juni 2017 tot en met 18 december 2017 en de kosten van bijstand over de periode van
1 juni 2017 tot en met 30 november 2017 (vanaf 1 december 2017 was de uitkering niet meer uitbetaald) tot een bedrag van € 6.958,33 van appellant teruggevorderd.
1.6.
Op 16 januari 2018 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Naar aanleiding van deze nieuwe aanvraag heeft een andere medewerker van het college onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 13 februari 2018 en 19 februari 2018.
1.7.
Bij besluit van 13 maart 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.8.
Bij het besluit van 13 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college de intrekking beperkt tot de periode van 9 juni 2017 tot en met 18 december 2017, de terugvordering verlaagd tot € 6.595,56 en de besluiten van 21 februari 2018 en 13 maart 2018 voor het overige gehandhaafd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat uit het onder 1.6 genoemde onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 9 juni 2017 zijn hoofdverblijf niet heeft gehad op het opgegeven adres. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat daardoor het recht op bijstand van appellant over de genoemde periode niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 2Intrekking over de periode van 9 juni 2017 tot en met 18 december 2017 en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode is de periode van 9 juni 2017 tot en met 18 december 2017. Het college heeft bestreden besluit 2 gebaseerd op de bevindingen van het in 1.6 genoemde onderzoek.
4.2.
Uit dit onderzoek komt het volgende naar voren. Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand en de omstandigheid dat de lopende uitkering is beëindigd vanwege onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant, is geprobeerd een huisbezoek af te leggen aan de woning op het uitkeringsadres. Medewerkers van het college zijn bij de woning van appellant langs geweest op 25 januari 2018 om 7.50 uur, op 11 februari 2018 om 20.45 uur en op 12 februari 2018 om 7.30 uur. Op geen van deze tijdstippen is appellant thuis aangetroffen. Verder zijn in de periode van 24 januari 2018 tot en met 13 februari 2018 diverse waarnemingen verricht bij de woning van appellant. In die periode hebben de medewerkers tussen 20.00 uur en
23.00 uur geen licht zien branden in de woning van appellant.
Tijdens het huisbezoek op 14 februari 2018 aansluitend aan een gesprek met appellant, is een karig ingerichte woning aangetroffen. Op een twee-pits elektrisch toestel na was er geen gelegenheid om te koken. In de woning is geen koelkast aangetroffen en er waren nagenoeg geen etenswaren, geen computer, geen TV, geen wasmachine, nagenoeg geen kleding en ook geen persoonlijke spullen van appellant. Verder was het in de woning erg koud. Ook hebben de medewerkers met instemming van appellant de watermeterstand afgelezen. Het verbruik is vanaf het moment dat appellant in de woning is komen wonen op 9 juni 2017 tot aan de datum van het huisbezoek op 14 februari 2018 4 m3 geweest. Dit betekent dat het jaarverbruik omgerekend op 6 m3 uitkomt.
4.3.
Een waterverbruik van maximaal 7 m3 per jaar per huishouden – ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat de betrokkene dus niet het hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986).
4.4.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft geen verklaring gegeven voor het extreem lage waterverbruik, anders dan dat hij veel bij zijn ouders eet en daar zijn was doet. Dit is geen afdoende verklaring voor een dergelijk laag waterverbruik. De omstandigheid dat appellant de woning pas kort bewoonde en geen geld had om de woning in te richten, vormt geen aanleiding om – zoals appellant heeft betoogd – de onder 4.3 genoemde rechtspraak in dit geval niet van toepassing te achten. Verder komt betekenis toe aan de overige in 4.2 genoemde bevindingen van de medewerkers van het college, die ook niet wijzen op een daadwerkelijke bewoning van de woning. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van bewoning wel sprake was. Hieruit volgt dat appellant is tekortgeschoten in de op hem rustende inlichtingenverplichting over zijn woonsituatie. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door het college verrichte onderzoek een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant in de periode van 9 juni 2017 tot en met 18 december 2017 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres waardoor het recht op bijstand over die periode niet kon worden vastgesteld. Het college was in die situatie gehouden de bijstand over die periode in te trekken en terug te vorderen. In deze situatie bestaat geen ruimte voor een belangenafweging zoals door appellant is betoogd. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden gericht zodat deze geen bespreking behoeft.
Afwijzing van de aanvraag
4.5.
De te beoordelen periode is de periode van 16 januari 2018 (datum melding) tot 13 maart 2018 (datum primair besluit).
4.6.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.7.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek ook voor de aanvraagsituatie voldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, omdat uit de bevindingen van het onderzoek blijkt dat appellant ook in de periode na de intrekking in december 2017 nauwelijks in de woning aanwezig is geweest. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 16 januari 2018 wel zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Het college heeft de aanvraag van 16 januari 2018 dan ook op goede gronden afgewezen.
Bestreden besluit 1
Intrekking vanaf 19 december 2017
4.8.
De te beoordelen periode die wordt bestreken door bestreden besluit 1 loopt van 19 december 2017 (datum met ingang waarvan de bijstand is beëindigd, lees: ingetrokken) tot 22 december 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.9.
De Raad stelt vast dat het college de motivering van bestreden besluit 1 ter zitting bij de Raad heeft gewijzigd. Het college baseert dit besluit niet langer op artikel 54, vierde lid, van de PW, maar op artikel 54, derde lid, van de PW. Het college verwijst daarbij naar de bevindingen van het onderzoek die ten grondslag liggen aan bestreden besluit 2.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat aan de motivering van bestreden besluit 1 een gebrek kleeft. De Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren, omdat niet aannemelijk is dat appellant door het gebrek in de motivering van het bestreden besluit 1 is benadeeld, en overweegt daartoe als volgt. Het college is gelet op wat hiervoor is overwogen terecht tot het oordeel gekomen dat ook vanaf 19 december 2017 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was de bijstand ook over deze periode in te trekken.
Conclusie
4.11.
De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, aangevallen uitspraak 1 - gelet op 4.10 - met verbetering van gronden.
5. Voor wat betreft aangevallen uitspraak 1 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,-, voor verleende rechtsbijstand. Appellant is zowel in beroep als in hoger beroep vrijgesteld van het betalen van griffierechten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M. ter Brugge en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R. de Haas