ECLI:NL:CRVB:2021:277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
18/5618 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die sinds 1984 als kassière werkzaam was en in 1987 wegens ziekte uitviel. Appellante had verzocht om een WAO-uitkering na een eerdere afwijzing door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts in 1988 oordeelde dat appellante niet arbeidsongeschikt was, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere conclusie rechtvaardigen. De Raad benadrukt dat het risico van het ontbreken van medische gegevens voor rekening van appellante komt, aangezien zij te laat een aanvraag indiende. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 1.000,-, verdeeld over het Uwv en de Staat der Nederlanden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kosten voor de procesvoering bij de Staat.

Uitspraak

18.5618 WIA

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 september 2018, 17/2501 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is vanaf 22 oktober 1984 werkzaam geweest als kassière bij [BV] Op 24 november 1987 is zij wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 22 november 1998 is zij op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft een beslissing afgegeven, waarop is vermeld dat hij appellante na 23 november 1988 niet ongeschikt acht tot het verrichten van haar eigen werk wegens ziekte. Met ingang van 24 november 1998 is aan appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Na afloop van de WW-uitkering in 1990 heeft appellante steeds bijstand ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellante van 7 maart 2011 om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2011 appellante meegedeeld dat geen aanleiding wordt gezien om een WAO-beoordeling te starten. Daartoe is overwogen dat periodes van arbeidsongeschiktheid waarvoor appellante verzekerd is geweest ingevolge de WAO, te weten in 1987, 1995 en 1997, zijn beoordeeld en nimmer hebben geleid tot een WAO-uitkering. Voorts is overwogen dat arbeidsongeschiktheid, zonder dat sprake is geweest van WAO-verzekerde arbeid of een WW-uitkering, niet kan leiden tot een WAO-uitkering.
1.3.
Bij brief van 15 oktober 2015 heeft appellante verzocht om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering naar aanleiding van de ziekmelding van 24 november 1987. Appellante heeft gesteld dat zij vanaf die dag doorlopend wegens klachten in verband met diabetes mellitus en psychische klachten ongeschikt was voor haar eigen arbeid als kassière, zodat de wachttijd per 22 november 2018 is vervuld. In overleg met de verzekeringsarts heeft appellante destijds op medisch advies ontslag genomen en een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Achteraf is dit ten onrechte geweest, omdat zij nooit is hersteld.
1.4.
Op basis van een rapport van een verzekeringsarts van 29 juni 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellante bij besluit van 4 juli 2016 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd, inhoudende dat appellante geen recht heeft op een WAO-uitkering, omdat de belastbaarheid per 24 november 1988 niet met zekerheid is vast te stellen. Het Uwv verwijst hierbij naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2017.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat ondanks dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de WAO-aanvragen van appellante van 7 maart 2011 en 15 oktober 2015 inhoudelijk te beoordelen. In dat geval dient de rechtbank het besluit op deze aanvragen aan de hand van de beroepsgronden te toetsen als ware dit het eerste besluit over die aanvraag. De inhoudelijke beoordeling door het Uwv van de vraag of in november 1998 een WAO-uitkering had moeten worden toegekend, moet worden beschouwd als beoordeling van een laattijdige WAO-aanvraag. Bij een dergelijke aanvraag is het aan appellante om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zij destijds (november 1988) nog arbeidsongeschikt was. Uit de overgelegde informatie kan geen belastbaarheid per november 1988 worden herleid, omdat de informatie van het Medische Centrum Alkmaar van 31 december 1987 op een eerdere periode ziet. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de onderbouwing daarvan gevolgd. Volgens vaste rechtspraak moet de omstandigheid dat door tijdsverloop de medische situatie niet meer verantwoord is vast te stellen, voor risico komen van degene die (alsnog) een aanvraag indient. Voor het inschakelen van een deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht met ingang van 24 november 1988 geen WAO-uitkering heeft toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat zij naar aanleiding van haar uitval op 24 november 1987 aanspraak maakt op een WAO-uitkering bij het einde van de wachttijd, te weten 23 november 1988. Op 22 november 1988 heeft een verzekeringsarts in het kader van de Ziektewet appellante na 23 november 1988 niet ongeschikt geacht voor het verrichten van arbeid. Gelet daarop is op 23 november 1988 nog sprake van ongeschiktheid voor het verrichten van arbeid en is de wachttijd voor het toekennen van een WAO-uitkering dus vervuld. Daarbij komt dat de geschiktheidsverklaring voor eigen werk destijds uitsluitend is afgegeven om appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toe te kennen. Zo ging dat in die tijd. Appellante wilde op dat moment ook geen WAO-uitkering. Verder is appellante van mening dat op grond van de door haar ingebrachte medische gegevens vastgesteld kan worden dat zij op 23 november 1988 ongeschikt was voor het verrichten van haar arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeel als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de WAO (geldend tot 1 januari 2004) heeft de verzekerde recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.
Appellante is op 24 november 1987 wegens ziekte uitgevallen voor haar werk. Uitgaande van een geldende wachttijd van 52 weken betekent dit dat de datum van de einde wachttijd zou moeten worden vastgesteld op 21 november 1988 en de datum van de eerste WAO-dag op 22 november 1988. In beroep heeft het Uwv erop gewezen dat in het geval van appellante als laatste dag van de wachttijd is aangemerkt 23 november 1998 en dat, uitgaande van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 24 november 1987, de 52-wekenperiode lijkt te zijn verlengd met twee dagen. De reden hiervoor heeft het Uwv niet kunnen achterhalen. Dat 23 november 1988 inderdaad als laatste dag van de wachttijd is aangemerkt in het geval van appellante blijkt uit een ongedateerde brief van de rechtsvoorganger van het Uwv aan appellante, waarin zij werd geïnformeerd over de gevolgen van het bereiken van de maximum uitkeringstermijn voor de Ziektewet op 23 november 1998 en waarin is vermeld dat wordt beoordeeld of zij na 23 november 1998 nog geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is om te bezien of appellante in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Het standpunt van het Uwv dat vanwege het tijdsverloop tussen de herstelmelding van 22 november 1988 en de aanvraag uit 2015 niet meer valt te achterhalen waarom indertijd 23 november 1998 als laatste dag van de wachttijd is aangemerkt, voor rekening dient te komen voor appellante, kan worden gevolgd. Appellante is indertijd hiertegen niet opgekomen. Dit betekent dat het Uwv bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag uit heeft mogen gaan van 24 november 1988 als eerste WAO-dag.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voldoende mate heeft uiteengezet dat op 24 november 1988 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO wordt onderschreven. Omdat appellante op 15 oktober 2015 een uitkering heeft aangevraagd in verband met een in 1987 ingetreden arbeidsongeschiktheid, is sprake van een laattijdige aanvraag. Vaste rechtspraak is dat het risico dat de medische situatie niet meer met zekerheid is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4200). Hieruit volgt dat het aan appellante is om, met medisch objectiveerbare stukken, aannemelijk te maken dat zij de wachttijd voor de WAO van 52 weken heeft doorlopen doordat zij na 23 november 1998 onverminderd arbeidsongeschikt is gebleven.
4.4.
Uit de beslissing van de verzekeringsarts van 22 november 1988 volgt dat appellante per einde van de wachttijd niet ongeschikt is geacht voor haar eigen werk. Voorts kan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat op grond van de door appellante overgelegde brief van 31 december 1987 van het MCA en de in beroep overlegde informatie 1998 over haar psychiatrische dagbehandeling, die op 25 juli 1988 eindigde, geen uitspraak kan worden gedaan over de belastbaarheid van appellante per einde van de wachttijd, worden gevolgd. De overige beschikbare medische gegevens zien niet zien op de datum in geding en daaruit kan geen oordeel over de belastbaarheid van appellante per einde van de wachttijd worden afgeleid. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 24 november 1998 een WAO-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat niet meer medische gegevens over de belastbaarheid van appellante in november 1998 aanwezig zijn een omstandigheid is die voor risico van appellante komt. De stelling van appellante dat zij destijds in 1988 door de verzekeringsarts op oneigenlijke gronden geschikt is verklaard voor haar eigen werk zodat zij in aanmerking kon komen voor een WW-uitkering is niet onderbouwd en doet aan het vorenstaande niet af.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.6.
Over het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt als volgt overwogen.
4.7.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.8.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 juli 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak zijn 4 jaar en ruim zeven maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond tien maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 22 mei 2017 drie jaar en afgerond negen maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaar- als in de rechterlijke fase is overschreden. Noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is in de procedure als geheel met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, te weten € 1.000,-.
4.9.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 571,43 (4/7 deel van € 1.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 428,57 (3/7 deel van € 1.000,-).
5. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 267,- (0,5 punt) voor verleende bijstand. Voor vergoeding van andere kosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 571,43;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 428,57;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier