ECLI:NL:CRVB:2021:2742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/3560 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op redelijke grond en de noodzaak van een verbeterkans in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het besluit van het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven. De appellant, een ambtenaar, was eerder ontslagen op basis van disciplinaire redenen, maar het college heeft de grondslag van het ontslag gewijzigd naar ontslag op redelijke grond. De Raad oordeelde dat de appellant geen verbeterkans is geboden, wat in strijd is met de geldende rechtspraak. De Raad benadrukte dat een ontslag wegens ongeschiktheid niet toelaatbaar is als de ambtenaar niet op zijn functioneren is aangesproken en niet de kans heeft gekregen om zich te verbeteren. De Raad concludeerde dat er geen gerechtvaardigde reden was om een verbeterkans achterwege te laten, aangezien de appellant tot aan het ontslag goed functioneerde en zich niet bewust was van de onregelmatigheden.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat herplaatsing van de appellant binnen de organisatie niet mogelijk was, wat ook een vereiste is voor ontslag op basis van een verstoorde arbeidsverhouding. De Raad verklaarde het beroep van de appellant gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het eerdere besluit van 18 maart 2016. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.496,-.

Uitspraak

20.3560 AW

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven van 12 oktober 2020
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 16 juli 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:1518), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 december 2018 vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 december 2017 vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 20 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de grondslag van het ontslagbesluit van 18 maart 2016 gewijzigd in ontslag op een redelijke grond als bedoeld in artikel 8.4 van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU).
Namens appellant heeft mr. B.J. Bloemendal, advocaat, beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. P.A.S. Andela, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bloemendal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Andela, M. Kuyck, mr. L. Straathof, M. Boers en J.P.M. van der Vegt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 16 juli 2020, (ECLI:NL:CRVB:2020:1518). Hij volstaat nu met het volgende.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2016 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende gedragingen:
( a) het zich regelmatig goederen toe-eigenen zonder uitdrukkelijke toestemming van de direct leidinggevende;
( b) het tijdens werktijd verrichten van onrechtmatige althans niet functiegerelateerde werkzaamheden;
( c) het door a en b toebrengen van schade aan de universiteit;
( d) het zonder toestemming van de direct leidinggevende een voertuig van de universiteit gebruiken voor voornoemde activiteiten;
( e) het meermalen afleggen van leugenachtige verklaringen;
( f) het in strijd met het contactverbod contact opnemen met collega’s;
( g) het bewust in strijd met procedures, zonder toestemming van de eigenaar en onbevoegd ondertekenen van uitvoerbonnen.
1.4.
Bij besluit van 1 december 2017 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2016 ongegrond verklaard.
1.5.
In de uitspraak van 16 juli 2020 heeft de Raad, voor zover hier van belang en kort samengevat, overwogen dat het college appellant gedraging (a) bij het besluit van 1 december 2017 niet langer aan het strafontslag ten grondslag heeft gelegd en dat de rechtbank hierover ten onrechte een oordeel heeft gegeven. Het niet op een later moment melden van gedraging (a) aan een leidinggevende was niet opgenomen in het ontslagbesluit van 18 maart 2016 en is een andersoortige gedraging dan het zonder toestemming meenemen van goederen. Bovendien ziet het niet melden op andere, latere tijdstippen dan het meenemen van goederen. Naar vaste rechtspraak is het niet toegestaan om de in een ontslagbesluit neergelegde tenlastelegging nadien bij een beslissing op bezwaar uit te breiden. Wat betreft gedraging (b) is de Raad van oordeel dat het college, ook met de camerabeelden, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant door het verrichten van privébezigheden plichtsverzuim heeft gepleegd. Van schade als gevolg van gedragingen (a) en (b) is hierdoor geen sprake waardoor ook gedraging (c) wegvalt. Ook gedraging (d) kan niet als plichtsverzuim worden aangemerkt omdat de autorit in elk geval noodzakelijk was om een koelkast van een studievereniging op te halen. Het college heeft gedraging (f) ter zitting van de Raad niet langer gehandhaafd, zodat dit niet meer aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. Gedragingen (e) en (g) leveren naar het oordeel van de Raad plichtsverzuim op. Deze twee plichtsverzuimen kunnen niet als ernstig worden aangemerkt waardoor de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig is aan de ernst van de plichtsverzuimen.
1.6.
In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op de feiten, het tijdsverloop en de onhoudbaarheid van het onvoorwaardelijke disciplinaire ontslag niet meer opportuun is om aan appellant een andere disciplinaire straf op te leggen. Het college heeft de ontslaggrond gewijzigd in ontslag op een redelijke grond als bedoeld in artikel 8.4 van de CAO NU, omdat appellant niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling om zijn functie naar behoren te vervullen, dan wel omdat in de werkrelatie wegens (wederzijds) gebrek aan vertrouwen een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding met de leiding is ontstaan waardoor herstel van het dienstverband niet meer mogelijk is. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat:
- appellant zich goederen van de TU heeft toegeëigend waarbij hij zich niet strikt heeft gehouden aan regels en procedures voor het meenemen van goederen, die onder meer tot doel hebben de schijn van niet integer handelen te voorkomen;
- appellant zijn leidinggevende ook achteraf niet (actief) in kennis heeft gesteld van het meenemen van de goederen terwijl hij zich er van bewust was dat dit niet was toegestaan;
- appellant zich niet heeft gehouden aan de voor hem geldende dagelijkse werktijden door zonder toestemming van zijn leidinggevende veel eerder zijn werkzaamheden te beëindigen, waarmee appellant veel minder heeft gewerkt dan de van toepassing zijnde aanstellingsuren;
- appellant tijdens werktijd activiteiten heeft verricht die niet tot zijn functie behoren;
- appellant nadat hij is aangesproken op zijn gedragingen geen openheid van zaken heeft willen geven;
- appellant nadat hij is aangesproken op zijn gedragingen wisselende en leugenachtige verklaringen heeft afgelegd;
- appellant er op geen enkel moment blijk van heeft gegeven dat hij het laakbare van zijn gedrag inziet waardoor een verbeterkans of het plaatsen in een andere passende functie niet in de rede ligt.
1.7.
Bij beschikking van 11 juni 2021 heeft de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant het voorwaardelijk verzoek van het college om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, voor het geval de Raad het ontslag vernietigt, afgewezen.
2. Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen het bestreden besluit gekeerd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Artikel 8.4, eerste lid, van de CAO NU bepaalt dat de werkgever het dienstverband uitsluitend kan beëindigen indien er sprake is van een redelijke grond, tenzij er sprake is van een opzegverbod zoals genoemd in artikel 8.7.
In het zesde lid is bepaald dat, indien de werkgever voornemens is het dienstverband met de werknemer te beëindigen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid van de werknemer voor zijn functie, de werkgever onderzoekt of er andere passende werkzaamheden beschikbaar zijn, tenzij het tekortschieten te wijten is aan schuld of toedoen van de werknemer.
Ongeschiktheid voor de functie
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 3 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1098) is een ontslag wegens ongeschiktheid voor het vervullen van de functie anders dan wegens ziekte of gebreken in het algemeen niet toelaatbaar, als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Dit is volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 10 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4285) anders in als uitzonderlijk aan te merken situaties waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol zou zijn.
3.3.
Vaststaat dat appellant geen verbeterkans is geboden. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een verbeterkans in dit geval achterwege kon blijven, omdat appellant er op geen enkel moment blijk van heeft gegeven dat wat hij heeft gedaan ontoelaatbaar is
.
3.4.
Met appellant is de Raad van oordeel dat geen gerechtvaardigde reden bestond voor het achterwege blijven van een verbeterkans. Tot aan het ontslag functioneerde appellant volgens het college goed. Eerst in het kader van het ontslag wegens plichtsverzuim is appellant op zijn gedrag aangesproken. Appellant heeft verklaard dat hij er zich – destijds – niet van bewust is geweest dat hij in strijd handelde met de regels. Appellant heeft in de bezwaarprocedure ook al erkend dat hij onhandig heeft geopereerd en in beroep geeft appellant ook aan dat hij er zich van bewust is dat hij niet op dezelfde voet kan doorgaan. Verder is van belang dat de Raad in zijn uitspraak van 16 juli 2020 bij de beoordeling van de evenredigheid ook al heeft laten meewegen dat de verklaringen van appellant moeten worden gezien in de context van het feit dat appellant werd geconfronteerd met een strafrechtelijke en een bestuursrechtelijke procedure, waarbij hij in zijn ogen onterecht werd beschuldigd (van diefstal). Ook blijkt uit een rapport van psychiater J.J.D. Tilanus van 17 juli 2017 dat de gedragingen van appellant en zijn rigide opvattingen hierover voortkomen uit een bij hem aanwezige autismespectrumstoornis. Appellant heeft gesteld dat hij met een betere sturing en duidelijke regels zich zou kunnen verbeteren.
3.5. Uit 3.4 volgt dat, als er al sprake is van disfunctioneren, er geen sprake is van een als uitzonderlijk aan te merken situatie waarin het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Het college was daarom niet bevoegd appellant ontslag te verlenen wegens disfunctioneren.
Verstoorde verhoudingen
3.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan een ontslaggrond als die van artikel 8.4 CAO NU worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
3.7.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het wederzijds gebrek aan vertrouwen is gebaseerd op de omstandigheid dat appellant niet direct opening van zaken heeft gegeven over de herkomst van de goederen, alsmede op een aantal uitlatingen van appellant tijdens het coachingstraject, bij psychiater Tilanus en op de zitting bij de rechtbank.
3.8.
Met appellant is de Raad van oordeel dat genoemde uitlatingen van appellant onvoldoende zijn voor de conclusie dat op 18 maart 2016 de verhoudingen zodanig verstoord waren dat voortzetting van het dienstverband op dat moment redelijkerwijs niet meer kon worden verlangd. De opmerking van appellant tijdens het coachingstraject in november 2015 dat hij nooit meer met zijn leidinggevende wil werken, heeft destijds niet tot een verstoorde arbeidsverhouding geleid, omdat appellant na het coachingstraject nog tot het disciplinair ontslag in 2016 goed heeft gefunctioneerd en er na het coachingstraject kennelijk geen onoverkomelijke problemen tussen appellant en zijn leidinggevende bestonden. Met de uitlatingen van appellant bij psychiater Tilanus kan evenmin worden vastgesteld dat de verhouding op 18 maart 2016 dusdanig verstoord was dat voortzetting van het dienstverband niet langer kon worden verlangd. De gesprekken die psychiater Tilanus met appellant heeft gevoerd op 17 juli 2017 zijn van ruim een jaar na de datum van het ontslag. Het gaat hier dus om een eenzijdige verklaring van appellant achteraf tijdens een psychiatrisch onderzoek over hoe hij op dat moment tegen zijn leidinggevende aankijkt. Dit zegt daarom niets over de arbeidsverhouding van appellant met zijn leidinggevende ten tijde van het ontslag. Dit geldt eveneens voor zijn uitlatingen bij de rechtbank, die ook moeten worden geplaatst in het licht van de procedure van strafontslag die toen voorlag. Dat appellant niet direct opening van zaken heeft gegeven over de herkomst van de goederen en eerst na het zien van de camerabeelden daarover heeft verklaard, moet ook hier worden gezien in de context van het feit dat appellant in zijn ogen onterecht werd beschuldigd (van diefstal). Bovendien heeft het college niet voldoende gemotiveerd dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is. De stelling in het verweerschrift dat er op het salarisniveau van appellant geen vacatures zijn en ook niet beschikbaar komen, is onvoldoende omdat deze stelling in het geheel niet is onderbouwd.
3.9.
Het college was daarom ook niet bevoegd appellant ontslag te verlenen vanwege een verstoorde arbeidsverhouding.
3.10.
Uit 3.2 tot en met 3.9 volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal het besluit van 18 maart 2016 herroepen.
4. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2020 gegrond en vernietigt dit besluit, behalve de beslissing over de kosten;
  • herroept het besluit van 18 maart 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
  • het besluit van 12 oktober 2020;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul