Uitspraak
20.3059 AW, 20/3060 AW
20 juli 2020, 19/442 en 19/5061 (aangevallen uitspraak)
OVERWEGINGEN
27 maart 2018 (besluit 1) ontslag verleend met ingang van 1 maart 2018. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het ontslag van appellante, die sinds 1 april 1993 in dienst was bij de gemeente Amsterdam. Appellante had een proefplaatsing in een andere functie, maar deze werd niet omgezet in een definitieve aanstelling. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verleende appellante ontslag per 1 maart 2018, na het aanbieden van tijdelijke functies die zij weigerde. De Raad oordeelde dat het ontslag terecht was verleend en dat de eindafrekening van het salaris van april 2018 en de terugvordering van het salaris over maart 2018 en de kosten van outplacement in rechte standhouden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op medische gronden arbeidsongeschikt was en dat de regeling die partijen hadden getroffen, de mogelijkheid bood voor appellante om tijdelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen dringende reden was om van de terugvordering af te zien, aangezien appellante geen acute financiële noodsituatie had aangetoond. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de verantwoordelijkheden van ambtenaren in het kader van hun dienstverband en de gevolgen van het weigeren van passende functies.