ECLI:NL:CRVB:2021:2741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/3059 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en terugvordering van salaris en outplacementkosten na weigering van passende functies door ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft het ontslag van appellante, die sinds 1 april 1993 in dienst was bij de gemeente Amsterdam. Appellante had een proefplaatsing in een andere functie, maar deze werd niet omgezet in een definitieve aanstelling. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verleende appellante ontslag per 1 maart 2018, na het aanbieden van tijdelijke functies die zij weigerde. De Raad oordeelde dat het ontslag terecht was verleend en dat de eindafrekening van het salaris van april 2018 en de terugvordering van het salaris over maart 2018 en de kosten van outplacement in rechte standhouden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op medische gronden arbeidsongeschikt was en dat de regeling die partijen hadden getroffen, de mogelijkheid bood voor appellante om tijdelijke werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen dringende reden was om van de terugvordering af te zien, aangezien appellante geen acute financiële noodsituatie had aangetoond. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept de verantwoordelijkheden van ambtenaren in het kader van hun dienstverband en de gevolgen van het weigeren van passende functies.

Uitspraak

20.3059 AW, 20/3060 AW

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juli 2020, 19/442 en 19/5061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Jaab, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jaab. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.Th.M. van Doesum en drs. M.E. Kersten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellante was sinds 1 april 1993 in dienst bij de gemeente Amsterdam en sinds 16 januari 2009 werkzaam als [functie 1] bij het [afdeling 1] . Per 1 januari 2011 is appellante in het kader van een proefplaatsing gestart in de functie van [functie 2] bij [afdeling 2] . Haar proefplaatsing is per 1 september 2011 niet omgezet in een definitieve plaatsing. Met het besluit van 29 september 2011, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 11 januari 2012, heeft het college aan appellante per 1 oktober 2012 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor de functie, anders dan door ziekte.
1.3.
Met de uitspraak van 1 oktober 2013 [1] heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 januari 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Met zijn uitspraak van 13 november 2014 [2] heeft de Raad die uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.4.
Met de uitspraak van 19 augustus 2015 [3] heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Daarnaast heeft het college ter uitvoering van de uitspraak op 20 november 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar tegen het ontslag per 1 oktober 2012 andermaal ongegrond verklaard.
1.5.
Met de uitspraak van 14 september 2017 [4] heeft de Raad, kort samengevat, geoordeeld dat het ontslagbesluit en de nieuwe beslissing op bezwaar van 20 november 2015 geen stand kunnen houden. De functie van appellante per 1 januari 2011 betrof een proefplaatsing. Na het eindigen van de proefplaatsing viel zij terug op haar oude functie van [functie 1] . Voor een ontslag uit de functie van [functie 2] was dan ook geen plaats. De Raad heeft daarom het besluit van 20 november 2015 vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het primaire ontslagbesluit van 29 september 2011 te herroepen.
1.6.
Appellante en het college zijn op 21 december 2017 een minnelijke regeling (regeling) overeengekomen. Partijen zijn, kort samengevat en voor zover hier van belang, overeengekomen dat met ingang 1 december 2017 de reguliere salarisbetalingen worden hervat en dat het achterstallige salaris zal worden nabetaald. Verder wordt appellante vrijgesteld van werkzaamheden behorende bij haar functie van [functie 1] . Partijen spannen zich in om een passende functie binnen of buiten de gemeente Amsterdam te vinden voor appellante, waarbij zij binnen de gemeente ook voor tijdelijke werkzaamheden kan worden ingezet. Aan appellante wordt met ingang van 1 juni 2018 ontslag verleend met toepassing van artikel 12.12, aanhef en onder b, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). Indien appellante concreet aangeboden structurele of tijdelijke passende werkzaamheden binnen de gemeente weigert, dan kan het ontslag eerder ingaan, te weten met ingang van de eerste van de maand volgend op die waarin het genoemde feit voor het eerst is geconstateerd door het college. Voorts is overeengekomen dat, indien appellante onvoldoende uitvoering geeft aan het outplacementtraject, het college kan besluiten het outplacementtraject geheel of gedeeltelijk bij appellante in rekening te brengen.
1.7.
Na op 15 februari 2018 het voornemen hiertoe bekend te hebben gemaakt en appellante haar zienswijze naar voren had gebracht, heeft het college appellante met het besluit van
27 maart 2018 (besluit 1) ontslag verleend met ingang van 1 maart 2018. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.8.
Met de salarisstrook van april 2018 (besluit 2) en een begeleidende brief van 23 april 2018 heeft het college de eindafrekening van het salaris aan appellante uiteengezet. Appellante heeft tegen de eindafrekening bezwaar gemaakt voor wat betreft de terugvordering van het salaris over maart 2018 en de kosten van outplacement tot een bedrag van € 560,-.
1.9.
Met de beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Appellante heeft zonder goede redenen twee concrete aanbiedingen op 12 januari 2018 en 26 januari 2018 voor passende, tijdelijke werkzaamheden binnen de gemeente geweigerd. Uit het advies van de bedrijfsarts van 14 maart 2018 blijkt dat er op dat moment en op het moment van het aanbieden van de functies bij appellante geen medische beperkingen aanwezig waren voor het aangeboden werk. Aangezien de weigering van appellante voor 1 maart 2018 is geconstateerd, is de ontslagdatum, onder verwijzing naar de regeling, terecht vastgesteld op 1 maart 2018. Aldus is de terugvordering van het salaris over de maand maart 2018 volgens het college terecht. Er bestaat geen aanleiding om van de terugvordering af te zien. Omdat appellante het outplacementtraject heeft afgebroken mocht het college, conform punt 11 van de regeling, de kosten van dit traject ten bedrage van € 560,- netto bij appellante in rekening brengen en is dit bedrag terecht verrekend in de eindafrekening.
1.10.
Met het besluit van 21 maart 2019 (besluit 3) heeft het college het verzoek van appellante van 8 februari 2019 om een eindafrekening in verband met beëindiging van het dienstverband per 1 maart 2018, inclusief vakantie-uitkering, eindejaarsuitkering en niet genoten vakantie-uren vanaf 1 oktober 2012, afgewezen. Reden hiervoor is dat besluit 2 de door appellante gevraagde eindafrekening is. Voor zover appellante verzoekt om terug te komen van besluit 2 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om van dit besluit terug te komen.
1.11.
Met de beslissing op bezwaar van 15 augustus 2019 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar gericht tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar is gericht tegen besluit 2 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met de niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, het volgende overwogen. Wat betreft bestreden besluit 1 volgt uit de regeling dat bij weigering van tijdelijk aangeboden werkzaamheden door appellante, het college het ontslag eerder dan 1 juni 2018 mag verlenen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling dat partijen hebben beoogd dat appellante niet meer zou gaan werken. De stelling dat geen sprake is van passende functies heeft appellante niet onderbouwd. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat sprake is van een chronische medische aandoening die al jaren bestaat en waarvoor adequate behandeling in gang is gezet. Uit de medische stukken die appellante in beroep heeft overgelegd blijkt niet waarom appellante de aangeboden functies niet zou kunnen verrichten. Nu het ontslag per 1 maart 2018 standhoudt, was het college bevoegd het salaris over maart 2018 terug te vorderen. De eindafrekening voor wat betreft de vakantietoeslag en de eindejaarsuitkering hebben terecht per 1 maart 2018 plaatsgevonden. Onder verwijzing naar artikel 6.3, tweede lid, van de NRGA, overweegt de rechtbank dat geen verlofuren worden opgebouwd voor de tijd dat de ambtenaar niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. Nu alleen het ondertekenen van de offerte onvoldoende is om te spreken van meewerken aan het outplacementtraject en appellante bovendien dit traject zelf heeft afgebroken mocht het college op grond van punt 11 van de regeling de gemaakte kosten van het outplacementtraject terugvorderen. Over bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank dat het voor – de gemachtigde van – appellante duidelijk was dat de salarisspecificatie een besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Appellante heeft dit ook tijdig gedaan en de aangevoerde gronden zijn bij bespreking van bestreden besluit 1 beoordeeld. Dat het ook voor appellante duidelijk was dat het een eindafrekening betrof, blijkt uit het bezwaarschrift waarin appellante het zelf ook heeft over de eindafrekening. Het verzoek van appellante om een tweede eindafrekening mocht het college dan ook afwijzen onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep in essentie de door haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het ontslag per 1 maart 2018 en de eindafrekening van het salaris van april 2018 in rechte standhouden en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De Raad voegt hieraan nog het volgende toe.
3.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep betoogd dat het initiatief voor het opmaken van de regeling bij het college lag en dat het de bedoeling van partijen was dat appellante niet meer daadwerkelijk werkzaamheden voor de gemeente Amsterdam zou gaan verrichten tot aan de vastgestelde datum van ontslag. Dit betoog slaagt niet. In navolging van de rechtbank en met het college, stelt de Raad vast dat de door partijen vastgestelde regeling juist uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt dat appellante – tijdelijke – werkzaamheden voor de gemeente Amsterdam of voor derden zou gaan verrichten. Dat van de zijde van het college sprake zou zijn geweest van een andere intentie dan in de regeling is vastgelegd, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Dit volgt in ieder geval niet uit het feit dat het initiatief voor het opmaken van de regeling bij het college lag.
3.3.
De Raad volgt appellante evenmin in haar betoog dat zij op medische gronden arbeidsongeschikt was ten tijde van het aanbieden van de functies, waardoor zij deze functies niet kon vervullen. Nu appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ter onderbouwing van haar standpunt heeft ingebracht, volstaat de Raad hier met een verwijzing naar rechtsoverweging 8.3 van de aangevallen uitspraak.
3.4.
Ter zitting van de Raad heeft appellante nog aangevoerd dat de haar aangeboden functie binnen het [centrum] van de gemeente Amsterdam voor haar niet passend is, omdat zij dan moet werken onder leiding van mevrouw X, [adviseur] van de gemeente Amsterdam. Mevrouw X is in het verleden betrokken geweest bij het opstellen van een, naar de mening van appellante, onterecht negatieve beoordeling over appellante. Daarom kan van haar niet worden verwacht dat zij deze functie gaat vervullen. Wat hiervan ook zij, door deze beroepsgrond eerst ter zitting in hoger beroep naar voren te brengen, is deze te laat in de procedure gebracht en daarmee in strijd met de goede procesorde. Het college heeft zich niet op dit standpunt kunnen voorbereiden. De Raad bespreekt deze beroepsgrond dan ook niet.
3.5.
Nu appellante tot twee keer toe een passende functie heeft geweigerd en zij niet heeft meegewerkt aan outplacement, was het college, gelet op wat was overeengekomen in de regeling, bevoegd appellante met ingang van 1 maart 2018 ontslag te verlenen en eveneens bevoegd het salaris over maart 2018 en de kosten van outplacement terug te vorderen. Appellante heeft desgevraagd ter zitting van de Raad gezegd dat er geen acute financiële noodsituatie was. Er bestaat daarom geen dringende reden om van de terugvordering af te zien.
3.6.
De Raad is ten slotte met de rechtbank en het college van oordeel dat het voor – de gemachtigde van – appellante voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de salarisstrook van april 2018 een alomvattende eindafrekening betrof. De beroepsgrond dat dit niet duidelijk was voor appellante, omdat de begeleidende brief met een toelichting op de salarisstrook alleen gaat over de herberekening van het salaris van appellante als gevolg van de in 1.5 genoemde uitspraak, mist feitelijke grondslag. In de brief wordt immers ook vermeld dat appellante per 1 maart 2018 uit dienst is gemeld en dat het salaris over maart 2018 en de kosten van outplacement worden verrekend. Deze posten hebben geen betrekking op voornoemde herberekening.
3.7.
Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaan geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) B.H.B. Verheul

Voetnoten

3.Uitspraak van rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2015, 14/7547 – niet gepubliceerd.