Na het voornemen daartoe aan appellant kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft de stichting bij besluit van 30 december 2019 appellant met ingang van 31 december 2019 primair disciplinair ontslag verleend uit zijn functie van [functie 3] op grond van artikel 10.b.3, elfde lid, in samenhang met artikel 10.b.7, derde lid onder c, van de CAO VO, subsidiair ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het verrichten van de functie van [functie 3] aan een school voor voortgezet onderwijs binnen de stichting (artikel 10.b.3, zevende lid, van de CAO VO) en meer subsidiair, ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard, namelijk een onherstelbaar verstoorde arbeidsrelatie (artikel 10.b.3, twaalfde lid, van de CAO VO). De stichting heeft – kort gezegd – de volgende gedragingen aangemerkt als plichtsverzuim:
1) dat appellant wist van de herhaaldelijke pintransacties van de voormalige bestuurder B, veelal tijdens de zomervakanties;
2) dat appellant wist dat de voormalige bestuurder B beweerde dat hij sommige facturen die in of vlak voor de zomervakantie binnen kwamen van zijn privérekening betaalde en dat appellant akkoord ging met verrekening daarvan middels genoemde pintransacties en overboekingen van de schoolrekening naar B’s privérekening, zonder te controleren of B de facturen daadwerkelijk van zijn privérekening betaalde;
3) dat appellant akkoord is gegaan met het ruim achteraf inboeken van een factuur van [naam 2] voor de werving en selectie van een nieuwe rector terwijl hij wist of had kunnen weten dat er helemaal geen externe werving en selectieprocedure geweest was;
4) dat appellant facturen met zeer riante bedragen van scholing die de voormalige bestuurder B in Engeland heeft gevolgd heeft ingeboekt in de administratie, terwijl hij wist dat B niet de juiste procedure ten aanzien van het volgen van scholing had gevolgd;
5) dat al het bovenstaande voor appellant geen signaal was om vanuit zijn functie als [functie 3] deze werkwijze te melden bij de Raad van Toezicht of een vertrouwenspersoon, en voor appellant ook geen aanleiding was om de voormalige bestuurder B wel beter te gaan controleren;
6) dat appellant heeft meegewerkt aan de aanstelling en promotie van Y buiten alle procedures om en heeft meegewerkt aan het opstellen van een valse functiebeschrijving, terwijl appellant als enige wist dat Y de schoonzoon van B was;
7) dat appellant B tijdens een telefonisch contact op of rond 18 juli 2019 op de hoogte heeft gebracht dat het gesprek met de Raad van Toezicht over declaraties ging.