ECLI:NL:CRVB:2021:2706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
18/5201 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van een Bbz-lening met betrekking tot dringende redenen en verjaring

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een voormalig zelfstandig boomkweker, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een terugvordering van een renteloze lening die hij had ontvangen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). De lening was in 1996 toegekend, maar de appellant had niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldaan, wat leidde tot terugvordering door het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals neergelegd in het beleid van het college. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van verdere terugvordering af te zien, en dat de vordering niet was verjaard. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De Raad bevestigde deze uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een individuele afweging van omstandigheden bij verzoeken om kwijtschelding en de toepassing van de relevante wet- en regelgeving.

Uitspraak

18.5201 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2018, 18/279 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college)
Datum uitspraak: 26 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2021. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Peerboom.
Het onderzoek is ter zitting geschorst. Appellant heeft op verzoek van de Raad gereageerd op het ter zitting door het college ingenomen standpunt om de (restant)vordering kwijt te schelden.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was in 1989 werkzaam als zelfstandig boomkweker. In juli 1993 heeft hij een ongeval gehad. Sindsdien heeft hij lichamelijke klachten die geduid zijn als chronisch pijnsyndroom.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 1996 heeft het college appellant met ingang van 1 februari 1996 een uitkering ingevolge het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz-uitkering) toegekend in de vorm van een renteloze lening. De Bbz-uitkering is bij besluit van 25 februari 2002 met ingang van 1 februari 2002 beëindigd .
1.3.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft het college de bij besluit van 9 oktober 1996 toegekende renteloze lening vastgesteld op een totaalbedrag van € 59.484,26. Appellant is daarbij meegedeeld dat de renteloze lening met ingang van 1 januari 2003 jaarlijks met 10% dient te worden afgelost en dat de aflossing van de lening met ingang van 1 januari 2003 op
€ 495,70 per maand is vastgesteld. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Bij besluiten van 28 februari 2003, 23 september 2003, 19 augustus 2004 en 22 februari 2006 heeft het college appellant ambtshalve dan wel op diens verzoek uitstel van betaling verleend over achtereenvolgens de periode van 1 januari 2003 tot 1 juli 2005 en van 1 januari 2006 tot 1 januari 2007.
1.5.
Bij brief van 1 september 2010 heeft het college appellant meegedeeld dat de aflossingsverplichting, vermeld in het besluit van 25 februari 2002, dient te worden hervat en dat appellant de lening met € 495,70 per maand dient terug te betalen met ingang van 1 oktober 2010. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 november 2010 niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
In de periode van oktober 2010 tot en met maart 2011 heeft appellant een aantal keer op de vordering afgelost.
1.7.
Het college heeft vervolgens het bezwaar in behandeling genomen als een verzoek om kwijtschelding. Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college het verzoek van appellant om kwijtschelding van de renteloze lening afgewezen. Dit besluit is met de uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6740, in rechte komen vast te staan.
1.8.
Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft het college de renteloze geldlening tot een bedrag van € 56.500,03 op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) van appellant teruggevorderd omdat appellant niet aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. Het college heeft daarbij gesteld dat er geen redenen zijn om af te zien van terugvordering, dat het bedrag van € 56.500,03 binnen zes weken na de dagtekening van het besluit moet zijn betaald en dat, indien appellant niet tijdig betaalt, hij kan overgaan tot invordering van het teruggevorderde bedrag bij dwangbevel. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.9.
Op 29 november 2012 is het openstaande bedrag van € 56.500,03 ingevorderd bij dwangbevel. Het college heeft beslag gelegd op het inkomen van appellant. Bij besluit van 17 februari 2016 is het loonbeslag gematigd tot een percentage van 50% van de netto draagkracht.
1.10.
Appellant heeft op 15 januari 2016 verzocht om kwijtschelding van het op dat moment nog openstaande bedrag van de onder 1.8 vermelde vordering en een beroep gedaan op verjaring.
1.11.
Bij besluit van 10 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2017 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college onder verwijzing naar het advies van de Sociale Kamer van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften (commissie) ten grondslag gelegd dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde voor kwijtscheldingen dat de vordering op grond van de overgelegde stukken niet is verjaard. Het advies van de commissie om nader onderzoek te doen, heeft het college niet opgevolgd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op verjaring van appellant niet slaagt. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in het bestreden besluit niet is ingegaan op de bezwaargrond van appellant dat het college niet heeft onderzocht of dringende redenen aanwezig zijn om van verdere terugvordering af te zien. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de door appellant gestelde financiële situatie en zijn psychische gesteldheid geen grond vormen voor het oordeel dat dringende redenen aanwezig zijn om van verdere terugvordering af te zien.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is een afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van een vordering ingevolge het Bbz 2004. Het niet afgeloste deel van de vordering bedroeg ten tijde van het verzoek € 27.408,26.
4.2.1.
Het Bbz 2004 vindt zijn grondslag in artikel 78f van de Participatiewet (PW). Artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004, zoals dit artikel ten tijde in geding gold en voor zover van belang, bepaalt dat bij de toepassing van artikel 58 van de PW kosten van bijstand door het college worden teruggevorderd met toepassing van hoofdstuk VI.
4.2.2.
Artikel 58, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college de gemaakte kosten van bijstand kan terugvorderen. Hierbij gaat het, anders dan bij terugvordering vanwege schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in het eerste lid, om een discretionaire bevoegdheid. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 maart 2013,
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5512) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering en dus ook om het restant van de vordering kwijt te schelden, hierin besloten worden geacht.
4.2.3.
Ter invulling van de bevoegdheid van het college tot kwijtschelding van vorderingen, heeft het college de beleidsregels terugvordering Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Heeze-Leende, Valkenswaard en Waalre vastgesteld. Ingevolge artikel 5.5 van deze beleidsregels kan van (verdere) invordering van niet-verwijtbare vorderingen worden afgezien, als:
- men gedurende vijf jaar volledig aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan;
- men gedurende vijf jaar niet volledig aan de betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag alsnog heeft betaald;
- men gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht vanwege onvoldoende aflossingscapaciteit;
- men gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht, omdat de verblijfplaats onbekend is en niet aannemelijk is dat op enig moment nog betalingen zullen worden verricht;
- een bedrag, overeenkomend met 50% van de restsom in één keer wordt afgelost; of
- de hoogte van de (restant)vordering niet meer bedraagt dan € 75,-.
4.3.
Niet in geschil is dat ten tijde van het verzoek geen sprake was van een van de in artikel 5.5 van de beleidsregels genoemde situaties. Ter zitting van de Raad heeft het college meegedeeld dat het beleid na het bestreden besluit is gewijzigd en dat appellant per 6 april 2021 voldoet aan de nu geldende voorwaarden voor kwijtschelding. De op dat moment openstaande schuld, volgens het college ongeveer € 10.000,-, kan worden kwijtgescholden.
4.4.
Appellant heeft – samengevat – aangevoerd dat het college de restantvordering ten tijde van het onder 1.10 vermelde verzoek had moeten kwijtschelden, omdat de vordering is verjaard dan wel omdat dringende redenen aanwezig zijn om van verdere terugvordering af te zien. Deze redenen zijn gelegen in het ongeval in 1993 en in de verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Appellant heeft hierbij gewezen op informatie van zijn huisarts van 13 juli 2018.
4.5.
De Raad begrijpt het door appellant niet nader onderbouwde verzoek op verjaring aldus dat deze uitsluitend ziet op de restantvordering in de periode vanaf het terugvorderingsbesluit. Vanaf het terugvorderingsbesluit van 12 augustus 2012, dat in rechte vaststaat, tot aan het beroep op verjaring op 15 januari 2016 zijn geen 5 jaar verstreken, zodat het beroep op verjaring reeds hierom niet slaagt.
4.6.1.
Met betrekking tot het standpunt van appellant dat sprake is van dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien, heeft het college in het verweerschrift in de eerste plaats verwezen naar – en zich bij de beoordeling in dit geval aangesloten bij – de vaste rechtspraak dat dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.6.2.
Uit het verweerschrift blijkt verder dat het college bij de verdere beoordeling – aan de hand van alles wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht – heeft onderkend wat appellant sedert zijn ongeval in 1993 is overkomen en welke problemen hij sindsdien ondervindt. Daarbij is ook de brief van de huisarts van appellant van 13 juli 2018 in aanmerking genomen. Het college kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de door appellant gestelde psychische en sociale problemen niet kunnen worden beschouwd als dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin, omdat daaruit niet in objectieve zin blijkt dat sprake is van onaanvaardbare gevolgen van de hier aan de orde zijnde terug- en invordering. Dat geldt ook voor de gestelde financiële problemen.
4.6.3.
Ook de rechtbank is tot de conclusie gekomen dat van dringende redenen om van verdere terugvordering af te zien, geen sprake is. Wat betreft de financiële situatie van appellant heeft de rechtbank terecht nog overwogen dat appellant als schuldenaar de bescherming heeft of kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.7.
Voor zover appellant met de in hoger beroep ingediende stukken heeft betoogd dat de bijstand in 1996 ten onrechte in de vorm van een renteloze lening is toegekend en in 2012, eveneens ten onrechte, is teruggevorderd, slaagt dit betoog niet, omdat de besluiten tot toekenning en terugvordering als in rechte vaststaand moeten worden beschouwd en in deze procedure niet ter toetsing voorliggen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Dit brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen grond aanwezig is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Zwart