In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 juli 2019. Appellante, die sinds 15 december 2009 een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering per 27 januari 2015 heeft beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de arbeidsdeskundige afdoende had gemotiveerd dat de maatgevende arbeid passend was voor appellante.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met drie en een half jaar was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,-. Van dit bedrag was al € 1.000,- toegekend in een eerdere uitspraak, waardoor er nog € 2.500,- aan schadevergoeding moest worden betaald. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv ieder een deel van deze schadevergoeding opgelegd, respectievelijk € 875,- en € 1.625,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.700,68.