ECLI:NL:CRVB:2021:2694

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/3765 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 16 juli 2019. Appellante, die sinds 15 december 2009 een uitkering ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar WGA-vervolguitkering. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WGA-vervolguitkering per 27 januari 2015 heeft beëindigd, omdat appellante per die datum geschikt was voor haar maatgevende arbeid. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en dat de arbeidsdeskundige afdoende had gemotiveerd dat de maatgevende arbeid passend was voor appellante.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met drie en een half jaar was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 3.500,-. Van dit bedrag was al € 1.000,- toegekend in een eerdere uitspraak, waardoor er nog € 2.500,- aan schadevergoeding moest worden betaald. De Raad heeft de Staat der Nederlanden en het Uwv ieder een deel van deze schadevergoeding opgelegd, respectievelijk € 875,- en € 1.625,-. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 1.700,68.

Uitspraak

19.3765 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 16 juli 2019 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 28 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1218) heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 november 2015, 15/557, vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 december 2014 ongegrond is verklaard, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 december 2014 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2014, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Daarnaast heeft de Raad bij genoemde uitspraak de Staat veroordeeld tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,- en de kosten van appellante tot een bedrag van € 128,-. Het Uwv is veroordeeld in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.855,38 en bepaald is dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Op 16 juli 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder, beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van 29 december 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft deskundige dr. O.B.H.A.M. van Haagen, anesthesioloogpijnspecialist, op 16 november 2020 een nader rapport opgesteld.
Het Uwv heeft een rapport van 11 december 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 december 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 januari 2021 ingediend.
Appellante heeft haar zienswijze gegeven en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn ingediend.
Het Uwv heeft rapporten van 1 april 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 15 april 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
In reactie op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv een rapport van 4 juni 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een FML van 4 juni 2021, een rapport van 14 juni 2021 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding heeft de Raad aanleiding gegeven om de Staat aan te merken als partij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 28 maart 2019 en volstaat hier met de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving sinds 15 december 2009 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,77%. Bij besluit van 26 juni 2014 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 45 tot 55% en de uitkering op deze grond per 1 september 2014 herzien. Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2014 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 26 juni 2014 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Verder is bij het besluit van 18 december 2014 de WIA-uitkering met ingang van 27 januari 2015 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedraagt. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 18 december 2014 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad het rapport van de door hem benoemde deskundige, anesthesioloog-pijnspecialist dr. Van Haagen (deskundige), gevolgd, geconcludeerd dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en de hiervoor onder het procesverloop weergegeven uitspraak van 28 maart 2019 gedaan.
1.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 5 juli 2019 een medisch onderzoek verricht en de belastbaarheid van appellante vastgelegd in een FML van dezelfde datum. Hierbij heeft hij beperkingen aangenomen voor frequent buigen tijdens het werk, lopen, zitten (ongeveer een half uur achtereen) en staan (een kwartier achtereen). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 15 juli 2019 geconcludeerd dat de maatgevende arbeid als administratief en boekhoudkundig medewerkster via een uitzendbureau voor 28,86 uur per week passend is voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook geconcludeerd dat van de eerder geselecteerde functies, er nog voldoende resteren die passend voor haar zijn en dat de inkomensvergelijking op basis van deze functies tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 21,8% leidt.
2. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 juni 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Dit betekent dat het Uwv de herziening van de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 september 2014 naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, heeft gehandhaafd. Ook heeft het Uwv bij het bestreden besluit wederom de WGA-vervolguitkering per 27 januari 2015 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat het Uwv niet heeft voldaan aan de uitspraak van 28 maart 2019. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het Uwv onvoldoende tegemoet is gekomen aan het rapport van de door de Raad benoemde deskundige en haar belastbaarheid te ruim heeft vastgesteld. Appellante heeft aangegeven dat zij verdergaand beperkt is op de items staan, zitten en lopen. De maatgevende arbeid is niet passend, omdat deze items daarbij onvoldoende op elkaar zijn afgestemd. Daarbij heeft zij erop gewezen dat de deskundige in het rapport van 30 mei 2018 heeft aangegeven dat appellante niet in staat is om arbeid te verrichten dat een langdurige houding met zich meebrengt, zoals zitten en staan. Ook heeft appellante aangevoerd dat de pijnklachten en de daaruit voortvloeiende vermoeidheid het voor haar noodzakelijk maken om met regelmaat te rusten. Appellante heeft de Raad verzocht om een verzekeringsarts te benoemen als deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren onder verwijzing naar het rapport van 24 december 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.3.
In zijn nader rapport van 16 november 2020 heeft de deskundige vastgesteld dat de beperkingen in de rubriek dynamische handelingen van de FML van 5 juli 2019 verder moeten worden aangescherpt. Dit betreft volgens de deskundige de items buigen, frequent buigen tijdens het werk, torderen, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen en knielen of hurken.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 december 2020 de belastbaarheid van appellante aangepast en neergelegd in een FML van 11 december 2020. De beperkingen, zoals de deskundige heeft voorgesteld voor de items buigen, torderen, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen (ongeveer een kwartier achtereen), lopen tijdens het werk (zo nodig gedurende de helft van de werkdag), trappenlopen en klimmen, heeft hij overgenomen. De items frequent buigen tijdens het werk en knielen of hurken heeft hij ongewijzigd gelaten. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de maatgevende arbeid van appellante nog steeds passend is te beschouwen, maar dat de eerder geselecteerde functies komen te vervallen.
3.5.
In haar zienswijze heeft appellante op 15 maart 2021 aangevoerd dat de items zitten en staan onderbelicht zijn gebleven bij de deskundige en dat de belastbaarheid ook op deze items moet worden aangepast. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat de maatgevende arbeid niet passend is, omdat er onvoldoende vertredingsmogelijkheden zijn. Zij heeft daarbij ook verwezen naar de beschrijving van het item zitten in het CBBS, waarbij is bepaald dat de aaneengesloten duur pas als onderbroken wordt beschouwd als er substantieel andere activiteiten worden ondernomen, waardoor recuperatie kan plaatsvinden.
3.6.
In een rapport van 4 juni 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht waarom op het item frequent buigen tijdens het werk geen aanscherping van de reeds aangenomen beperking van toepassing is. Daarnaast heeft hij toegelicht waarom geen indicatie aanwezig is voor een beperking op het item knielen, hurken. Er is evenwel ten onrechte geen beperking opgenomen op het item geknield of gehurkt actief zijn. Deze beperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog in een FML van 4 juni 2021 toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 14 juni 2021 geconcludeerd dat uitgaande van deze nieuwe FML de maatgevende arbeid nog steeds geschikt is voor appellante.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Herziening van de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 september 2014
4.1.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2014 volgt dat op grond van de toen geduide functies een mate van arbeidsongeschiktheid resteerde van 21,81% en dat deze arbeidsdeskundige daarnaast geschiktheid voor de maatgevende functie vaststelde. Uit 3.4 volgt dat de geselecteerde functies zijn komen te vervallen. Alleen al om deze reden kan de herziening van de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 september 2014 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55% geen stand houden. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is in zoverre gegrond. De geschiktheid voor de maatgevende functie kan niet als grondslag dienen voor de herziening met ingang van 1 september 2014, omdat dit niet eerder dan bij brief van 27 november 2014 aan appellante kenbaar is gemaakt. De Raad zal daarom zelf in de zaak voorzien, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, en het besluit van 26 juni 2014 herroepen. Dit heeft tot gevolg dat de WGA-vervolguitkering van appellante per 1 september 2014 ongewijzigd wordt voortgezet naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 58,77%.
Beëindiging van de WGA-vervolguitkering met ingang van 27 januari 2015
4.2.
Ten aanzien van de beëindiging van de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 27 januari 2015 is in geschil of het Uwv appellante terecht geschikt heeft bevonden voor het verrichten van haar maatgevende arbeid als administratief en boekhoudkundig medewerkster via een uitzendbureau voor 28,86 uur per week.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat met de FML van 4 juni 2021 voldoende tegemoet is gekomen aan de medische beperkingen van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rapporten van de deskundige van 30 juli 2018, 26 november 2018 en 16 november 2020 kenbaar bij zijn motivering betrokken en de door de deskundige aangegeven beperkingen grotendeels overgenomen. Voor wat betreft de items frequent buigen tijdens het werk en knielen of hurken heeft hij afdoende gemotiveerd waarom hij van de deskundige is afgeweken. De stelling van appellante, dat haar beperkingen op zitten en staan ten onrechte onderbelicht zijn gebleven, wordt niet gevolgd. In zijn nader rapport van 16 november 2019 heeft de deskundige over de aan hem voorgelegde FML van 5 juli 2019 uitsluitend aangegeven dat er op de genoemde items in de rubriek dynamische handelingen aanscherping van de beperkingen nodig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd aangegeven dat het item zitten een statische activiteit is en dat de veronderstelde irritatie van de peesbanden en de slijmbeurs volgens de deskundige optreedt bij beweging en niet bij statische activiteiten. Hierbij heeft hij erop gewezen dat de deskundige geen aanleiding heeft gezien om het item zitten verder aan te scherpen. Het item staan heeft hij beperkt zoals de deskundige heeft voorgesteld. Er zijn – met inachtneming van de rapporten van de deskundige – geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er is daarom geen aanleiding om een deskundige verzekeringsarts te benoemen.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de maatgevende arbeid passend is voor appellante. In zijn rapport van 15 juli 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderkend dat dit een overwegend zittende functie is, maar daarbij ook vastgesteld dat er voldoende mogelijkheden zijn om het zitten kortdurend te onderbreken. Hij heeft daarvoor gewezen op een rapport van 13 mei 2008 van een arbeidsdeskundige van ArboNed, waarin de werkzaamheden van appellante in de maatgevende functie aldus zijn beschreven. De hoofdtaken bestaan uit het invoeren van gegevens in een PC en telefoonwerkzaamheden. Bij het invoeren van gegevens in een PC kan langer achtereen zitten voorkomen, waarbij geldt dat het over het algemeen wel mogelijk is om kortdurend te vertreden. Bij telefoonwerkzaamheden is sprake van zitten tot een uur aaneengesloten met de mogelijkheid om kortdurend te vertreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat niet langer dan een half uur achtereen hoeft te worden gezeten. Bij kortdurend vertreden wordt volgens hem gedacht aan bijvoorbeeld naar de printer lopen, koffie halen of gewoon even lopen of staan. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangegeven dat voor appellante geen beperking is aangenomen ten aanzien van het item zitten tijdens het werk, waaruit volgt dat appellante in beginsel de hele werkdag zittend werk kan verrichten. Van strijd met de beschrijving op de onderdelen zitten en zitten tijdens het werk in de Handleiding CBBS is niet gebleken. Aanknopingspunten om de juistheid van de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv terecht de vervolguitkering van appellante met ingang van 27 januari 2015 heeft beëindigd, omdat zij per die datum geschikt is voor haar maatgevende arbeid.
4.5.
Het Uwv heeft het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de beëindiging van de uitkering met ingang van 27 januari 2015, pas in onderhavig beroep voorzien van een toereikende motivering. In zoverre kleeft er een gebrek aan het bestreden besluit. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde uitkomst zijn genomen.
Verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft de Raad verzocht om toekenning van schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onder aftrek van wat de Raad bij de uitspraak van 28 maart 2019 al heeft toegekend.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.4.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Bij de beoordeling of de procedure bij de Raad al dan niet te lang heeft geduurd in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op het bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar (vergelijk de uitspraak van 28 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1886).
5.5.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 21 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak is een periode van zeven jaar en afgerond zes maanden verstreken. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie en een half jaar is overschreden, wat leidt tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 3.500,-. Bij de uitspraak van 28 maart 2019 heeft de Raad al geoordeeld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase met acht maanden en dat daarom door de Staat een bedrag van € 1.000,- aan appellante wordt betaald. Hieruit volgt dat nog een bedrag van
€ 2.500,- aan schadevergoeding aan appellante moet worden betaald. Uit 5.4 volgt dat de overschrijding in beginsel voor rekening van het Uwv komt. Er bestaat aanleiding om een deel van deze periode toe te rekenen aan de rechterlijke fase, te weten waar de procedure in beroep bij de Raad langer heeft geduurd dan anderhalf jaar. In dit geval is deze termijn met ruim zeven maanden overschreden. Daarom wordt bepaald dat de Staat (nog) een bedrag van
€ 875,- aan appellante dient te vergoeden voor schade door overschrijding van de redelijke termijn en het Uwv een bedrag van € 1.625,- daarvoor dient te vergoeden.
Proceskosten
6.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Deze kosten worden begroot op een bedrag van
€ 17,68 aan reiskosten in verband met de hoorziting in bezwaar op 2 oktober 2014, op basis van het openbaar vervoer, een bedrag van € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting), met een waarde van € 748,- per punt, totaal € 1.513,68. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
6.2.
Daarnaast volgt uit 5.5 dat de behandeling van het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn aanleiding geeft om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 374,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting bestaat geen aanleiding. Omdat de overschrijding aan zowel het Uwv als aan de Staat wordt toegerekend, worden zij ieder voor de helft veroordeeld in deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juli 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 juli 2019 voor zover daarbij de WGA-vervolguitkering met ingang van 1 september 2014 is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
  • herroept het besluit van 26 juni 2014;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 juli 2019;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 1.625,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 875,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.700,68;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 187,-
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.M. Candelaria