ECLI:NL:CRVB:2021:1886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
20/1146 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uwv over arbeidsongeschiktheidsdag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van een werkneemster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 juli 2021 uitspraak gedaan. De appellanten, de curatoren in het faillissement van een B.V., hebben in beroep gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onterecht is vastgesteld op 11 juli 2011. Ze hebben aangevoerd dat er eerder arbeidsongeschiktheid was, met verwijzing naar langdurige opnames in psychiatrische klinieken in 2008 en 2010. De Raad heeft in eerdere uitspraken het Uwv opgedragen om een nieuw onderzoek in te stellen naar deze opnames.

Het Uwv heeft het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit opnieuw ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig heeft onderzocht en voldoende gemotiveerd heeft dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 11 juli 2011 blijft staan. De Raad heeft daarbij gekeken naar de medische informatie en de omstandigheden van de werkneemster. De Raad oordeelt dat er geen aanwijzingen zijn om de datum van arbeidsongeschiktheid eerder te stellen dan 11 juli 2011.

Daarnaast hebben appellanten verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met drie jaar is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 3.000,- toegewezen, te betalen door zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden. De proceskosten zijn eveneens toegewezen aan de appellanten, met een bedrag van € 374,- voor rechtsbijstand.

Uitspraak

20.1146 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 6 februari 2020 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
de curatoren in het faillissement van [naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 28 juli 2021
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3547, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 april 2015 (14/5635) vernietigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2014 vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 juli 2013 opnieuw ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 16 juni 2021. Namens appellanten is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kooistra.
Naar aanleiding van het verzoek van appellanten om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 14 november 2018. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de uitspraak van 14 november 2018 overwogen dat het Uwv de opdracht op grond waarvan het onderzoek ter zitting is heropend, niet volledig heeft kunnen uitvoeren mede ten gevolge van het ontbreken van een machtiging van werkneemster. Het Uwv is opgedragen opnieuw een onderzoek in te stellen naar de vraag of er aanleiding is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder vast te stellen dan 11 juli 2011, zoals ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit van 11 november 2014.
1.3.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak het bestreden besluit genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 3 juli 2013 wederom ongegrond verklaard en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehandhaafd op 11 juli 2011, zijnde de dag van de ziekmelding. Daaraan liggen rapporten van 6 maart 2019 en
22 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Verder heeft het Uwv telefonisch navraag gedaan bij Lentis Delftzijl.
1.4.
Appellanten hebben zich in beroep op het standpunt gesteld dat de door de Raad gegeven opdracht andermaal niet volledig is uitgevoerd omdat het Uwv een onvoldoende diepgaand onderzoek heeft ingesteld naar de langdurige opnames van werkneemster in 2008 en 2010 in psychiatrische klinieken die vermeld staan in de informatie van GZ-psycholoog/orthopedagoog E.B.A. Horsting-Boerstal zoals de brief van 4 juni 2013 en het psychodiagnostisch onderzoek van 5 juni 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had niet mogen volstaan met het opvragen van informatie bij de huisarts. Voorts heeft het Uwv met het nadere onderzoek nog steeds onvoldoende gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 11 juli 2011 een juiste is. Gelet op de langdurige klinische behandelingen in 2008 en 2010 in samenhang met de informatie van Horsting-Boerstal, dient de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te liggen vóór de aanvang van de dienstbetrekking. Appellanten hebben daartoe ook gewezen op het rapport van 19 december 2013 van medisch adviseur E. J. Krijt en op de brief van 3 september 2015 van Horsting-Boerstal aan Krijt. In deze laatste brief heeft Horsting-Boerstal te kennen gegeven dat gezien de langdurige opnames in 2008 en 2010 het logisch lijkt te veronderstellen dat werkneemster niet pas vanaf juli 2011 arbeidsongeschikt is geraakt maar dat dit al veel eerder het geval was.
2. De Raad oordeelt als volgt.
2.1.
In dit geding is aan de orde of het Uwv zorgvuldig heeft onderzocht en deugdelijk heeft gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster gehandhaafd blijft op 11 juli 2011 en er geen redenen zijn die rechtvaardigen dat de arbeidsongeschiktheid al op een eerder moment – vóór de indiensttreding bij appellanten per 1 september 2010 – is ingetreden.
2.2.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA geldt als eerste dag van de wachttijd (de eerste arbeidsongeschiktheidsdag) de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO of bij aanvang van de dienstbetrekking reeds arbeidsongeschikt was. Een nader onderzoek naar al bestaande arbeidsongeschiktheid is alleen aangewezen indien de omstandigheden van het geval daarvoor voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. Deze rechtspraak is ook van toepassing in het kader van de Wet WIA (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4193).
2.4.
Naar aanleiding van de in de uitspraak van 14 november 2018 gegeven opdracht heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de in de informatie van Horsting-Boerstal vermelde opnames in 2008 en 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft werkneemster op 29 januari 2019 op het spreekuur gezien en haar bevraagd over haar medische voorgeschiedenis en de klinische opname bij GGZ Lentis. Werkneemster heeft, zoals blijkt uit het rapport van
6 maart 2019, verklaard dat zij in de zomer van 2008 ongeveer twee maanden opgenomen is geweest bij Lentis Delftzijl vanwege depressieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nadere informatie bij de huisarts opgevraagd. In het rapport van 22 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de van de huisarts verkregen informatie betrokken bij zijn beoordeling. Tot slot is, zo blijkt uit de brief van het Uwv aan appellanten van 6 februari 2020, door het Uwv telefonisch bij Lentis Delftzijl navraag gedaan naar opnames in 2008 en 2010 van werkneemster. Met deze activiteiten heeft het Uwv op zorgvuldige wijze uitvoering gegeven aan de in de uitspraak van 14 november 2018 gegeven opdracht. Voor nader onderzoek, zoals bepleit door appellanten, geven de (medische) stukken geen aanknopingspunten.
2.5.
Het Uwv heeft uiteengezet dat uit het geheel van medische informatie geen aanwijzingen naar voren komen om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag terug te leggen naar een datum vóór 1 september 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
22 januari 2020 geconcludeerd dat het huisartsenjournaal geen gegevens bevat over opnames in 2008 dan wel in 2010. Evenmin zijn resultaten bekend van een behandeling in 2008 of 2010. Ook uit telefonische navraag door het Uwv bij Lentis Delftzijl is gebleken dat er in 2008 en in 2010 geen sprake is geweest van opnames van werkneemster. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat over de periode van begin 2009 tot aan de aanvang van de werkzaamheden op 1 september 2010 geen beeld gevormd kan worden over de situatie van werkneemster omdat het huisartsenjournaal in deze periode geen melding maakt van duidelijke problematiek. Het is wel aannemelijk dat werkneemster psychisch kwetsbaar was maar dat maakt haar volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog niet arbeidsongeschikt voor reguliere arbeid. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 januari 2020 opgemerkt dat werkneemster op 11 juli 2011 is uitgevallen als gevolg van toegenomen psychische klachten. Deze uitval vindt bevestiging in het huisartsenjournaal waarin de huisarts heeft vermeld dat werkneemster in juli 2011 last heeft van somberheid. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderschreven en ligt in lijn met de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 22 september 2017. Dat rapport vermeldt dat werkneemster per
1 september 2010 is gaan werken, dat de ziekmeldingen van werkneemster in september 2010 en in oktober 2010 kortdurend zijn geweest en het gevolg waren van griep en een luchtwegaandoening en geen verband hielden met psychische problematiek. Nadien heeft werkneemster haar werk hervat en is zij op 11 juli 2011 uitgevallen als gevolg van psychische klachten die bevestiging vinden in het opgevraagde huisartsenjournaal. Met deze bevindingen heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op juiste gronden is vastgesteld op 11 juli 2011.
2.6.
Uit 2.2 tot en met 2.5. volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep tegen het bestreden besluit moet ongegrond worden verklaard.
3. Appellanten hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
3.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellanten gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellanten.
3.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (CRvB 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen een nieuwe beslissing op het bezwaar, geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. De Raad wijst ter vergelijking naar de uitspraken van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121, en van 18 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:607.
3.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.5.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 28 juli 2014 tot de datum van deze uitspraak is een periode van zeven jaar verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met drie jaar is overschreden en dit leidt tot een aan appellanten te betalen schadevergoeding van in totaal € 3.000,-. De overschrijding moet in dit geval voor de helft worden toegerekend aan de Staat, omdat de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 april 2015 ruim drie en een half jaar heeft geduurd en in die fase de behandelingsduur met ruim anderhalf jaar is overschreden. Afgerond dient daarom de helft van de vergoeding door de Staat te worden betaald en de helft door het Uwv.
4. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5). De vergoeding moet door de Staat en het Uwv ieder voor de helft worden betaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellanten van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 187,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken