In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 19 december 2006 uitgevallen is voor haar werk als administratief medewerkster vanwege pijnklachten. Appellante ontving vanaf 15 december 2009 een WIA-uitkering, die in 2014 herzien werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv heeft de uitkering per 1 september 2014 herzien en later ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en heeft zij een rapport van haar verzekeringsarts ingediend. De Raad heeft een anesthesioloog-pijnspecialist als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berustte en dat het hoger beroep slaagde. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van de uitspraak.
Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim acht maanden was overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante. Ook zijn proceskosten vergoed aan appellante, die in totaal op € 1.855,38 zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.