ECLI:NL:CRVB:2019:1218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
15/8172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en intrekking WIA-uitkering na deskundigenadvies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die sinds 19 december 2006 uitgevallen is voor haar werk als administratief medewerkster vanwege pijnklachten. Appellante ontving vanaf 15 december 2009 een WIA-uitkering, die in 2014 herzien werd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv heeft de uitkering per 1 september 2014 herzien en later ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat en heeft zij een rapport van haar verzekeringsarts ingediend. De Raad heeft een anesthesioloog-pijnspecialist als deskundige benoemd, die concludeerde dat appellante meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berustte en dat het hoger beroep slaagde. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim acht maanden was overschreden en heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante. Ook zijn proceskosten vergoed aan appellante, die in totaal op € 1.855,38 zijn begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

15.8172 WIA

Datum uitspraak: 28 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 november 2015, 15/557 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft een rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts M.A. Peerden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft O.B.H.A.M. van Haagen, anesthesioloog-pijnspecialist, bij rapport ingekomen op 30 juli 2018 als deskundige van advies gediend.
Partijen hebben op dat rapport gereageerd, waarna Van Haagen een aanvullend rapport heeft ingezonden.
Appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en daarbij verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. In verband met dat verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt. Het Uwv heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, zodat de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 19 december 2006 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerkster in verband met pijnklachten.
1.2.
Het Uwv heeft aan appellante vanaf 15 december 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,77%.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling van de ex-werkgever van appellante heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2014 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 juni 2014 45 tot 55% bedroeg en de uitkering met ingang van 1 september 2014 herzien.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 18 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 26 juni 2014 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 juni 2014 45 tot 55% bedroeg en de herziening van de uitkering per 1 september gehandhaafd. Verder is de uitkering van appellante met ingang van 27 januari 2015 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% bedraagt. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts Peerden van 15 december 2015 aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad oordeelt als volgt.
4.2.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante als gevolg van haar pijnklachten heeft de Raad de anesthesioloog-pijnspecialist Van Haagen als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat hij zich op punten niet kan verenigen met de beperkingen zoals die door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn vastgesteld.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Blijkens het deskundigenrapport en de nadere reactie van Van Haagen heeft hij appellante onderzocht en is de inhoud van het rapport en de reactie inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport en zijn nadere reactie gemotiveerd uiteengezet dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
4.4.
Nu voor appellante op de data in geding meer beperkingen golden en het bestreden besluit derhalve op een onjuiste medische grondslag berust, komt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding het Uwv op te dragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen en tevens te bepalen dat tegen die nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
Voor het voorliggende geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 21 juli 2014 tot aan de dag van deze uitspraak vier jaar en ruim acht maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar ruim vijf maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Proceskosten
Aanleiding wordt gezien om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, wegens verleende rechtsbijstand (beroepschrift, reactie na verslag deskundige) en de kosten verbonden aan de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts in totaal begroot op € 1.727,38. Tot slot wordt aanleiding gezien de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken tot een totaal bedrag van € 256,- (verzoekschrift schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5). In totaal komt het bedrag aan door het Uwv te vergoeden kosten op € 1.855,38 en door de Staat op € 128,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 december 2014;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 128,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.855,38;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) R.L. Rijnen
md