ECLI:NL:CRVB:2021:2692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
19/2572 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA en de vaststelling van de datum in geding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv. Appellante had zich ziek gemeld en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 66,16% met een ingangsdatum van 12 november 2015. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv materieel stand kon houden. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank over de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2018, maar stelde vast dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 66,16% moest worden vastgesteld. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

19 2572 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 april 2019, 17/924 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Strijks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft de gronden van hoger beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 18 november 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar partner [naam partner] en door mr. K.U.J. Hopman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Partijen hebben nadere stukken en reacties overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleerkracht met taak van ondersteuner speciale onderwijsbehoeften voor 31,72 uur per week. Op 14 november 2013 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en vermoeidheidsklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, waarna functies zijn geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend.
1.2.
Bij besluit van 28 juli 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 12 november 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend omdat zij met ingang van die datum 70,50% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het dienstverband van appellante is per 1 januari 2017 beëindigd.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2016 heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,71%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en het griffierecht.
2.1.
De rechtbank heeft, omdat gelet op onder meer een rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen en informatie van E. Frid, board certified neurologist/board certified clinical neurophysiologist in New York, twijfel was gerezen over de vraag of het Uwv de beperkingen van appellante per 12 november 2015 juist heeft vastgesteld, verzekeringsarts M.M. Wolffvan der Ven als deskundige benoemd. In het rapport van 3 oktober 2018 is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat op de datum in geding enkele aanvullende beperkingen aan de orde zijn in de rubrieken 3, 4 en 5 van de FML. Indien er in voldoende mate rekening wordt gehouden met de aangegeven beperkingen is er volgens de deskundige conform de huidige richtlijnen op basis van de beschikbare gegevens op de datum in geding geen medisch onderbouwde indicatie voor een aanvullende urenbeperking ten aanzien van de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen overgenomen in de FML van 13 november 2018. Met inachtneming van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 10 december 2018 appellante uiteindelijk geschikt bevonden voor een drietal functies, wat heeft geresulteerd in een mate van arbeidsongeschiktheid van 66,16%.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige, volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt en dat deze situatie zich hier voordoet. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Dat het rapport afwijkt van de opvatting van een andere, door een van de partijen geraadpleegde, deskundige is op zichzelf niet voldoende om tot een ander oordeel te komen. Ook overigens geven de bezwaren van appellante tegen het rapport daartoe geen aanleiding. Zo valt uit het verslag van de deskundige op te maken dat de deskundige appellante op 16 juli 2018 heeft onderzocht, kennis heeft genomen van de beschikbare medische informatie en medisch specialistisch onderzoek heeft laten verrichten door dr. R. Warringa, internist, ten aanzien van de vraag of er al dan niet sprake was van een chronische Lyme-infectie in november 2015. Voorts heeft zij informatie ingewonnen bij klinisch neuroloog Frid en in haar rapport een weergave van de medisch relevante stukken en interpretatie daarvan gegeven. De deskundige heeft geconcludeerd dat de FML op een aantal onderdelen aanpassing behoeft en heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen indicatie bestaat voor een aanvullende urenbeperking. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de op basis van de conclusies van de deskundige vastgestelde FML van 13 november 2018. Uitgaande van de juistheid van deze FML heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
2.3.
Omdat het Uwv de FML in beroep heeft aangepast heeft de rechtbank vastgesteld dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is gepasseerd nu het bestreden besluit materieel stand kan houden en niet aannemelijk is dat appellante door het gebrek is benadeeld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de aanvullende motivering niet leidt tot een wijziging van het standpunt van het Uwv dat appellante 35 tot 80% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat ten onrechte 12 november 2015 als uitgangspunt voor de datum in geding is genomen. De ingangsdatum van de loongerelateerde uitkering had een jaar later moeten zijn, 10 november 2016, omdat het Uwv ten onrechte geen loonsanctie heeft opgelegd/voortgezet. De datum in geding dient daardoor ook een jaar later vastgesteld te worden. Hierdoor heeft appellante schade geleden.
Verder heeft appellante aangevoerd dat het rapport van de deskundige geen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek, niet deugdelijk is gemotiveerd en niet inzichtelijk en consistent is. Appellante heeft meer beperkingen, ter onderbouwing waarvan zij verwijst naar – onder meer – brieven van neuroloog Frid dd 22 juli 2019 en endocrinoloog dr. F. Coucke van 16 juli 2019 en een rapportage van bevindingen van manager reïntegratie A.J. Reumkens, AJR consultancy, van 20 maart 2020. Gelet op de onjuiste datum in geding en haar medische beperkingen zijn de geselecteerde functies volgens appellante ongeschikt. Tot slot heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. Appellante is, doordat het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 39,71% in plaats van 66,16% wel benadeeld, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid van belang is voor haar particuliere AOV-verzekering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 66,16%, waarbij tevens in geschil is of de datum in geding terecht is vastgesteld op 12 november 2015.
Ingangsdatum uitkering/datum in geding
4.3.
Uit de gedingstukken volgt dat het Uwv, achteraf bezien, een (inhoudelijke) loonsanctie had moeten opleggen tot 10 november 2016. Feitelijk is echter aan appellante een WIAuitkering toegekend per einde wachttijd, 12 november 2015. De hierdoor ontstane loonschade heeft geresulteerd in een (afzonderlijke) schadeprocedure, waarbij het Uwv de schade heeft vergoed die ontstaan is doordat appellante vanaf einde wachttijd ten onrechte geen loondoorbetaling, maar een WIA-uitkering heeft gekregen. Het standpunt van appellante dat tengevolge hiervan in onderhavige WIA-zaak de datum in geding niet 12 november 2015, maar 10 november 2016 moet zijn en dat het Uwv om die reden per laatstgenoemde datum een (fictieve) medische en arbeidskundige beoordeling zou moeten verrichten, wordt niet gevolgd. Zoals in de uitspraak van de Raad van 17 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:498, is overwogen kan appellante, voor zover zou blijken dat schade is gelegen in de door appellante genoemde fictieve verschuiving van de periode van de WIA-uitkering met een jaar, een aanvullend verzoek om schadevergoeding bij het Uwv indienen. Dat in de zaak van de uitspraak van 2016 geen loonsanctie meer toegekend kon worden omdat de termijn daarvoor verstreken was, terwijl de in het geval van appellante aanvankelijk opgelegde administratieve loonsanctie zonder afzonderlijk besluit had moeten verkleuren in een inhoudelijke loonsanctie leidt niet tot een ander oordeel, nu per einde wachttijd aan appellante een WIA-uitkering is toegekend en de loonsanctie dus niet is geëffectueerd.
Medisch
4.4.
Het oordeel van de rechtbank over de FML van 13 november 2018, waarin de door de deskundige voorgestelde aanvullende beperkingen in de rubrieken 3, 4 en 5 zijn overgenomen, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank over de bevindingen van de deskundige worden volledig onderschreven. De in hoger beroep door appellante overgelegde informatie van neuroloog Frid en endocrinoloog Coucke geeft onvoldoende aanknopingspunten om het oordeel van de deskundige onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 februari 2020 gemotiveerd uiteengezet dat de informatie van neuroloog Frid en endocrinoloog Coucke onvoldoende is voor een andere beoordeling van de medische beperkingen van appellante. Uit de rapportage van AJR Consultancy, met verklaringen van mensen uit het sociale netwerk van appellante, zijn evenmin omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport van de deskundige en de op grond daarvan gewijzigde FML van 13 november 2018 niet te volgen. Niet gebleken is dat appellante niet serieus is genomen door de verzekeringsartsen van het Uwv. Vaste rechtspraak is dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is maar dat wat objectief medisch is vast te stellen, waarbij het de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen (zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459).
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 13 november 2018, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Percentage arbeidsongeschiktheid
4.6.
In het bestreden besluit is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,71%. In beroep heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep op basis van de gewijzigde FML van 13 november 2018 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 66,16%. Hierdoor is het rechtsgevolg van het bestreden besluit gewijzigd. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt. Het beroep van appellante is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 november 2015 vast te stellen op 66,16%.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.244,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting, 2 keer ½ punt voor een schriftelijke reactie, met een waarde per punt van € 748,-) .
Redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is de op 8 april 2020 geplande zitting uitgesteld als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. De onderliggende zaak is hierna op 18 november 2020 alsnog ter zitting behandeld. Naar het oordeel van de Raad is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van vier jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 6 september 2016 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en een maand verstreken. Uitgaande van een termijn van in totaal vier jaar en vier maanden, levert dat een overschrijding van de redelijke termijn van ongeveer negen maanden op. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de fase bij de bestuursrechter. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-. Er bestaat aanleiding de Staat tevens te veroordelen in de proceskosten van appellante voor het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoek tot schadevergoeding, met een waarde per punt van € 748
,-en een wegingsfactor 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 12 november 2015 op 66,16%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 16 februari 2017;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.244,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) G.S.M. van Duinkerken