ECLI:NL:CRVB:2021:2685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
17/8249 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant na motorongeluk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellant, die als procesoperator werkte, meldde zich ziek na een motorongeluk en vroeg een WIA-uitkering aan. Het Uwv kende hem een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 54,02%. Hij stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. Tijdens de zitting op 7 augustus 2019 werd appellant vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.M.A. Lensen, en het Uwv door mr. W.P.F. Oosterbos. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, dr. J.B.A. van Mourik, ingeschakeld om de medische situatie van appellant te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellant op orthopedische gronden in staat was om acht uur per dag te werken, mits rekening werd gehouden met bepaalde beperkingen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de deskundige de belastbaarheid van appellant correct had vastgesteld. Het hoger beroep van appellant slaagde, en de Raad herzag de mate van arbeidsongeschiktheid naar 73,84%. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant.

Uitspraak

17.8249 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 november 2017, 16/8994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.A. Lensen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019, namens appellant is mr. Lensen verschenen, het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen een transcriptie van een geluidsfragment, opgenomen tijdens een bezoek op 29 juli 2019 aan de polikliniek van dr. A. Karelse, orthopedisch chirurg, en een geluidsdrager met dit geluidsfragment in te dienen.
Appellant heeft op 21 augustus 2019 de transcriptie en een usb-stick met het geluidsfragment ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarop appellant een reactie heeft gegeven.
Op verzoek van de Raad heeft dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg, als onafhankelijke deskundige op 31 maart 2020 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop hun zienswijze naar voren gebracht. De deskundige heeft op 30 september 2020 een reactie gegeven op de zienswijze van appellant. Het Uwv heeft hier zijn zienswijze op gegeven.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als procesoperator flame sealing bij een bedrijf dat verpakkingsmateriaal produceert voor 33,6 uur per week. Op 11 mei 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met schouderklachten na een motor-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 8 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 54,02% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 september 2016 en 27 september 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 28 september 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant juist is vastgesteld met de FML en geen reden gezien om beperkingen aan te nemen voor dyslexie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies laten vervallen, maar aangezien dit een reservefunctie was is het arbeidsongeschiktheidspercentage hierdoor niet gewijzigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hierbij heeft zij overwogen dat de verzekeringsarts appellant heeft gezien op het spreekuur en het dossier heeft bestudeerd. De verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat er geen reden is om aan te nemen dat sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en er geen noodzaak is voor een urenbeperking. Wel dient volgens de verzekeringsarts rekening te worden gehouden met beperkingen in het gebruik van de rechterschouder en -arm, nek- en kniebelasting en belasting van de rechtervoet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en de beschikbare medische gegevens, waaronder de informatie van orthopedisch chirurg Karelse, longarts dr. G. van Pottelberge en verschillende neurologen en reumatologen, bestudeerd. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit volgt dat het verrichte onderzoek volgens de protocollen, in combinatie met de in het dossier aanwezige informatie, onvoldoende was voor het vaststellen van de beperkingen van appellant. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen een volledig beeld hadden van de medische situatie van appellant en dat zij niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Voorts is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De stelling van appellant, dat zijn opleidingsniveau vanwege zijn dyslexie ten onrechte op niveau 3 is vastgesteld, slaagt niet. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat opleidingsniveau 3 een afgeronde basisschool plus een afgesloten vervolgopleiding vereist en dat onder meer “leesbekwaamheden” worden vereist. Niet in geschil is dat appellant de basisschool heeft afgerond en een vervolgopleiding heeft gedaan. Dyslexie houdt volgens de rechtbank niet in dat iemand niet kan lezen, alleen dat er moeite mee is. Nu het appellant is gelukt een vervolgopleiding af te ronden en de verzekeringsarts zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant goed genoeg kan lezen om op dit punt geen beperking aan te nemen, is volgens de rechtbank geen lager opleidingsniveau van toepassing te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het medisch onderzoek door het Uwv heeft niet zorgvuldig plaatsgevonden en zijn belastbaarheid is niet juist vastgesteld. Door zijn nek- en schouderproblematiek heeft hij namelijk verdergaande en bredere beperkingen en had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van 2 augustus 2019 van orthopedisch chirurg Karelse en een transcriptie van een geluidsfragment dat is opgenomen tijdens een bezoek op 29 juli 2019 aan de polikliniek van Karelse ingebracht en daarnaast een rapport van 4 juli 2019 van neuroloog dr. P. Proot. Tevens heeft hij de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Volgens appellant zijn de geselecteerde functies in fysiek opzicht te zwaar voor hem en zijn de functies mede door het vereiste opleidingsniveau niet passend, omdat hij door zijn dyslexie beperkt is in leesvaardigheid. Appellant heeft ter onderbouwing van dit laatste punt twee diploma’s en cijferlijsten van zijn lager beroepsonderwijs meegezonden.
3.2.
Het Uwv heeft rapporten van 1 september 2019 en 19 september 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend, waarop appellant op 10 oktober 2019 zijn reactie heeft gegeven.
3.3.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie van orthopeed Karelse en neuroloog Proot heeft de Raad aanleiding gegeven om orthopedisch chirurg Van Mourik als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 31 maart 2020 heeft hij geconcludeerd dat bij appellant op 8 mei 2016 sprake was van een scapula alata (afstaand schouderblad) op basis van een letsel van de nervus thoracicus longus (zenuw die de spier bedient die het schouderblad tegen de romp fixeert) en daarnaast enige cervicale artrose, laag lumbale artrose, een status na kruisbandoperaties van beide knieën en beperkte beweeglijkheid van het MTP I gewricht van de rechtervoet. De FML dient volgens de deskundige aangevuld te worden op het beoordelingspunt
reiken, dat op (2) beperkt dient te worden gesteld, en aangescherpt te worden op het beoordelingspunt
frequent reiken tijdens werk, dat in plaats van op licht beperkt eveneens op (2) beperkt dient te worden gesteld. Voorts heeft de deskundige geconcludeerd dat appellant op 8 mei 2016 op orthopedische gronden in staat was om acht uur per dag te werken, mits de nieuwe beperkingen aangehouden worden. Tot slot heeft hij een nader onderzoek door een andere deskundige niet gewenst geacht.
3.3.
Het Uwv heeft rapporten van 15 april 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 mei 2020 van een tweede arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij op 15 april 2020 een nieuwe FML opgesteld waarbij hij de door de deskundige gestelde beperkingen op de beoordelingspunten
reikenen
frequent reiken tijdens werkheeft overgenomen. Tevens heeft hij aanvullende, dan wel aanscherpende beperkingen aangenomen op de beoordelingspunten
lopen tijdens werk, trappenlopen, klimmen en staan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis hiervan vervolgens nieuwe functies geselecteerd, op basis waarvan zij de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 73,84%.
3.4.
Appellant heeft zijn zienswijze op 12 augustus 2020 naar voren gebracht, waarin hij heeft gesteld dat Van Mourik als orthopedisch chirurg met als bijzonder aandachtsgebied heup en traumatologie, niet primair is aangewezen om de schouder-, nek- en rugproblematiek van appellant te beoordelen. Appellant is van mening dat de deskundige geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan. Daarbij wijst appellant erop dat de deskundige bij zijn onderzoek geen navraag heeft gedaan naar de ingenomen pijnmedicatie van dat moment, waarmee zijn bevindingen over het al dan niet zonder pijnklachten kunnen uitvoeren van bewegingen niet correct zijn. De deskundige heeft voorts onvoldoende aandacht gehad voor het compenseren van de problematiek aan zijn rechterschouder met zijn linkerzijde, waardoor zijn linkerzijde overbelast raakt. Appellant kan zich niet verenigen met de wijze waarop de deskundige de opmerkingen van orthopedisch chirurg Karelse tijdens het polibezoek op 29 juli 2019 heeft afgedaan, waarbij hij erop wijst dat Karelse als orthopedisch chirurg gespecialiseerd is in schouder- en elleboogklachten. Daarnaast is appellant van mening dat de deskundige niet volledig is geweest bij zijn onderzoek en onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld, waarbij hij wijst op de artrose in beide voeten en op zijn loopproblematiek. De deskundige heeft onvoldoende oog gehad voor de aard en ernst van de afwijkingen die buiten zijn vakgebied liggen, wat betekent dat in verband met zijn benauwdheids- en hoofdpijnklachten, de uitval van de vingers van zijn rechterhand en zijn gebrekkige looppatroon, een nader specialistisch onderzoek is aangewezen. Tot slot heeft appellant aandacht gevraagd voor de beperkingen in zijn opleiding en het niet voldoende beheersen van lees- en schrijfvaardigheden.
3.5.
De Raad heeft de deskundige gevraagd om een reactie op de zienswijze van appellant, met inachtneming van de FML van 15 april 2020. De deskundige heeft in zijn aanvullende rapport van 30 september 2020 toegelicht dat hij als medisch specialistisch rapporteur op het gebied van de orthopedische chirurgie verbonden is aan Corthex en in dat kader ook lid is van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage. Daarnaast is hij aan het Maxima Medisch Centrum verbonden als orthopedisch chirurg, waarbij hij zich vooral heeft toegelegd op operatieve behandeling van heupproblematiek en de gevolgen van ongevallen. De deskundige volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat hij niet primair aangewezen is om schouder-, nek- en rugproblematiek te beoordelen. Daarnaast heeft de deskundige over zijn onderzoeksbevindingen met betrekking tot het uitvoeren van bewegingen opgemerkt dat het daarbij gaat om de uitslag van de bewegingsexcursies. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat appellant zijn nek alleen kan bewegen wanneer hij flink pijnmedicatie gebruikt.
De deskundige heeft aandacht gehad voor de mogelijke overbelasting van de linkerschouder en erop gewezen dat hierover door appellant bij de anamnese niets is genoemd en dat hij bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. De deskundige kan orthopedisch chirurg Karelse volgen voor wat betreft de pijnklachten in die zin dat de nekproblemen in verband staan met de schouderproblemen vanwege overbelasting door uitval van de thoracicus longus. Een duidelijke relatie tussen de schouderklachten en de midcervicale radiologisch vast te stellen spondylose ziet hij niet; volgens hem is dat een op zichzelf staand probleem. Ook heeft hij aandacht besteed aan de artrose in beide voeten en de loopproblematiek van appellant, waarbij hij verwijst naar zijn beschrijving van de excursies van de grote teen, de gevoeligheid van het MTP I-gewricht, de problematiek van de voeten, de uitvoering van de hakken-/tenengang en het looppatroon van appellant. De deskundige kan appellant niet volgen in de stelling dat hij vanuit orthopedisch perspectief onvoldoende beperkingen heeft vastgesteld en ziet geen reden om zijn conclusies aan te passen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Aan de orde is de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 8 mei 2016 aan appellant. Nu het Uwv de daaraan ten grondslag liggende mate van arbeidsongeschiktheid van 54,02% in hoger beroep heeft gewijzigd in 73,84%, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, evenals het bestreden besluit.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige orthopedisch chirurg Van Mourik van 31 maart 2020 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie bestudeerd en appellant onderzocht. Hierbij heeft hij expliciet aandacht besteed aan de beschikbare informatie van orthopedisch chirurg Karelse en neuroloog Proot. Naast de schouderproblematiek heeft hij kenbaar aandacht besteed aan de nek-, rug-, knieën- en voetenproblematiek van appellant. De deskundige heeft gemotiveerd vastgesteld op welke beoordelingspunten en in welke mate de aangenomen belastbaarheid dient te worden aangepast. Het standpunt van appellant dat de deskundige niet is aangewezen om zijn schouder-, nek- en rugproblematiek te beoordelen, wordt niet gevolgd. Verwezen wordt in dit verband naar wat de deskundige heeft gesteld onder punt 2 van zijn aanvullende rapport van 30 september 2020. Voorts heeft de deskundige met zijn rapport van 30 september 2020 afdoende gereageerd op de zienswijze die appellant op zijn onderzoeksrapport heeft gegeven.
4.4.
Wat betreft het standpunt van appellant over zijn benauwdheids- en hoofdpijnklachten en de uitval van de vingers aan zijn rechterhand, wordt de rechtbank gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat daarbij niet te geringe medische beperkingen zijn vastgesteld. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de handenfunctie van appellant bij zijn onderzoek op 8 september 2016 heeft onderzocht en daarbij heeft vastgesteld dat de vingerbewegingen goed zijn en dat de knijpkracht normaal is. Daarnaast komt uit de informatie van longarts Van Pottelberge van 2 juni 2015 naar voren dat bij appellant sprake is van astmatische bronchitis en transiënte parese van het rechter hemidiafragma. Verder is daarbij van belang dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 16 maart 2016 naar de longfunctie van appellant geen duidelijke afwijkingen heeft waargenomen. Daarnaast blijkt uit de stukken niet dat appellant bij de aanvraag van zijn WIA-uitkering of in zijn bezwaarschrift, melding heeft gemaakt van hoofdpijnklachten en ook uit de anamneses van de verzekeringsartsen komt niet naar voren dat hiervan sprake was. Appellant heeft zijn standpunt over zijn benauwdheids- en hoofdpijnklachten en de uitval van de vingers aan zijn rechterhand in hoger beroep niet onderbouwd met (nieuwe) medische informatie.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de aanpassingen in de belastbaarheid, zoals vastgesteld door de deskundige, met de FML van 15 april 2020 op juiste wijze overgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog een aantal aanvullende, dan wel aanscherpende beperkingen aangenomen. Reden voor twijfel aan de vraag of hiermee voldoende tegemoet is gekomen aan de belastbaarheid van appellant, is niet aanwezig en een tweede onafhankelijke deskundige wordt dan ook niet benoemd.
4.6.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht is vastgesteld dat appellant over opleidingsniveau 3 beschikt. De functies die de arbeidsdeskundige in hoger beroep heeft geselecteerd kennen alle opleidingsniveau 2, waarmee het opleidingsniveau van appellant niet wordt overstegen. De schooldiploma’s en cijferlijsten van appellant geven geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Daarnaast komt uit het resultaat functiebeoordeling van de functies naar voren dat lezen en schrijven niet voorkomt. Aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant de functies door dyslexie niet zou kunnen verrichten, zijn dan ook niet aanwezig. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de medische geschiktheid afdoende gemotiveerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage op juiste wijze vastgesteld op 73,84%.
4.7.
Zoals in 4.2 overwogen slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt voorts dat het besluit van 29 maart 2016 ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid zal worden herroepen en voor het overige in stand worden gelaten. Er is aanleiding zelf in de zaak te voorzien door met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 29 maart 2016 te herroepen en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid 73,84% bedraagt. Tevens zal worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in bezwaar, € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.488,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 oktober 2016;
- herroept het besluit van 29 maart 2016 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit vast op 73,84% en € 1.037,04 per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 3 oktober 2016;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.488,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide