ECLI:NL:CRVB:2021:2683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/2494 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het vijfde verzoek om een Wajong-uitkering en de beoordeling van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn vijfde verzoek om een Wajong-uitkering door het Uwv. Appellant, geboren in 1993, heeft in totaal vijf aanvragen ingediend voor een Wajong-uitkering, waarvan de eerste in 2011. Het Uwv heeft deze aanvragen steeds afgewezen, omdat appellant niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt en er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake was van nieuwe feiten die de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 16 december 2011 konden rechtvaardigen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de brief van psychiater Oei uit 2008, die appellant in zijn bezwaarprocedure had ingebracht, niet als nieuw feit kon worden aangemerkt, omdat appellant redelijkerwijs toegang had tot deze informatie. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een eerdere toekenning van de Wajong-uitkering rechtvaardigden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten opgelegd.

Uitspraak

20 2494 WAJONG

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2020, 19/1369 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [geboortedatum] 1993, heeft op 3 oktober 2011 een Wajong-uitkering
aangevraagd. Bij besluit van 16 december 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet kan worden aangemerkt als jonggehandicapte.
1.2.
Op 13 maart 2013 heeft appellant wederom verzocht hem een Wajong-uitkering toe te
kennen. Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 16 december 2011 omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 oktober 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Op 26 november 2014 heeft appellant een derde verzoek gedaan om een
Wajong-uitkering. Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van zijn eerdere besluit(en) omdat appellant geen nieuwe informatie heeft overgelegd.
1.4.
Appellant heeft op 29 april 2016 opnieuw verzocht hem in aanmerking te brengen
voor een Wajong-uitkering. Daarbij is onder meer overgelegd een behandelplan van 28 januari 2015 en een Zorg- en ondersteuningsplan van 23 december 2015. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 19 februari 2015 en dit verzoek bij besluit van 10 augustus 2016 afgewezen vanwege het ontbreken van nieuwe informatie.
1.5.
Op 10 april 2018 heeft appellant een vijfde verzoek gedaan om een Wajong-uitkering. Bij
deze aanvraag is onder andere gevoegd een zorgplan van 1 oktober 2017. Bij besluit van
17 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 10 augustus 2016, omdat geen sprake is van nieuwe informatie.
1.6.
Appellant heeft tegen het besluit van 17 mei 2018 bezwaar gemaakt. In de
bezwaarprocedure heeft appellant onder meer een brief van psychiater L.T. Oei van 5 augustus 2008 overgelegd.
1.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat in de Functionele
Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2011, die aan het besluit van 16 december 2011 ten grondslag ligt, onvoldoende rekening is gehouden met de psychische beperkingen van appellant. In de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren heeft de verzekeringsarts aanvullende beperkingen aangenomen die hij heeft neergelegd in de FML van 9 januari 2019. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn voor appellant geen geschikte functies te selecteren, waardoor hij per 31 mei 2011 niet in staat is om 75% van het maatmanloon te verdienen.
1.8.
Bij besluit van 15 februari 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het
besluit van 17 mei 2018 gegrond verklaard in die zin dat appellant per 10 april 2018 een uitkering op grond van hoofdstuk 2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend. Het Uwv heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat het medisch feitencomplex wel aanleiding geeft om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 16 december 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet gehouden is om de uitkering al per een eerdere datum toe te kennen. Het Uwv stelt zich terecht op het standpunt dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De brief van psychiater Oei van 5 augustus 2008 was bij appellant bekend of had bij hem bekend kunnen zijn. De rechtbank volgt appellant niet in zijn standpunt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is geweigerd om ook voor het verleden terug te komen van het besluit van 16 december 2011, evident onredelijk is. Voor zover de aanvraag van appellant betrekking heeft op de toekomst, overweegt de rechtbank dat inwilliging hiervan plaats kan vinden per de datum van de aanvraag. Aangezien het Uwv de aanvraag van appellant op 10 april 2018 heeft ontvangen, is de Wajong-uitkering terecht per die datum toegekend. Gelet op deze toekenning acht de rechtbank het niet meer nodig dat wordt beoordeeld of binnen vijf jaar na het 18e jaar van appellant sprake is geweest van toegenomen beperkingen. Indien van een dergelijke toename sprake is, kan dit namelijk niet leiden tot een eerdere toekenning van uitkering dan 10 april 2018.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de uitkering vanaf een eerder moment moet worden toegekend. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat van een evidente onredelijkheid geen sprake is. De rechtbank heeft hierbij een onjuiste maatstaf gehanteerd en appellant sluit aan bij de uitleg van het begrip ‘evidente onredelijkheid’ van de Sociale Verzekeringsbank. Anders dan de rechtbank en het Uwv hebben aangenomen, stelt appellant dat de brief van psychiater Oei uit 2008 niet bij appellant bekend was. Hij was toen nog maar 15 jaar en had een verstandelijke beperking. Appellant stelt dat het niet aan hem kan worden toegerekend dat de betreffende informatie niet bekend was. In dit verband wijst appellant er nog op dat het meer op de weg van de verzekeringsartsen ligt om de medische situatie te beoordelen en een onderzoek te doen. Appellant heeft in totaal vijf aanvragen ingediend en tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 1 maart 2013 rechtsmiddelen aangewend. Gelet hierop kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich heeft neergelegd bij de eerdere afwijzingen van de Wajong-uitkering.
3.2.
Verweerder heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op het verzoek van appellant om voor het verleden terug te komen van het besluit van 16 december 2011 heeft het Uwv met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist. Bij een dergelijke afwijzing toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Appellant voert aan dat hij niet met de brief van psychiater Oei bekend was en dat hem dat, onder meer gelet op zijn leeftijd destijds, niet kan worden verweten. Zoals ter zitting door appellant is erkend, maakt deze omstandigheid niet dat gesproken kan worden van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De brief van 5 augustus 2008 was gericht aan de huisarts en is, gelet op de cc, destijds ook verstuurd aan (onder meer) de moeder van appellant. Appellant had bij de aanvraag in 2011 daarom redelijkerwijs kunnen beschikken over deze brief en deze had (namens hem) ingebracht kunnen worden in een bezwaarprocedure tegen het besluit van 16 december 2011.
4.3.
De onder 4.2 door appellant aangevoerde omstandigheid leidt evenmin tot het oordeel dat sprake is van een evident onredelijk besluit. De brief van 5 augustus 2008 heeft er toe geleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellant, mede gezien het beloop van de klachten in de jaren nadien, op enkele aspecten van de FML iets zwaarder heeft ingeschat dan bij de beoordeling in 2011 is gedaan. Anders dan bij de in 2011 opgestelde FML bleken op basis van de aangescherpte beperkingen door de arbeidskundige geen functies te duiden. Dit leidt weliswaar tot de conclusie dat het besluit van 16 december 2011 niet langer aan appellant kan worden tegengeworpen, maar dit maakt nog niet dat de weigering van het Uwv om de gevolgen van dat besluit – uitsluitend in verband met dit gewijzigd inzicht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep – ook voor het verleden ongedaan te maken evident onredelijk is. De omstandigheid dat appellant al vijf keer een Wajong-aanvraag heeft gedaan, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stelling van appellant dat het destijds aan de verzekeringsartsen was om informatie bij zijn behandelaars op te vragen. Appellant heeft destijds psychiater Oei niet als (voormalig) behandelaar vermeld op het hem door het Uwv naar aanleiding van zijn aanvraag gestuurde formulier. Bij de behandelaars, die appellant op het bewuste formulier wel heeft vermeld, is door het Uwv vervolgens medische informatie opgevraagd.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) L.R. Kokhuis