ECLI:NL:CRVB:2021:2681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
18/6622 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 25 maart 2013 ziek gemeld na haar bevallingsverlof en ontving vanaf 23 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante per 11 juni 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat het Uwv, na een tussenuitspraak, de beslissing op bezwaar van 5 december 2017 niet langer handhaafde en het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaarde. Hierdoor kon de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en werd deze vernietigd. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De totale proceskosten werden ook aan het Uwv en de Staat opgelegd.

Uitspraak

18.6622 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 november 2018, 18/273 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 30 november 2020 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2020:3007, (tussenuitspraak).
Bij brief van 21 april 2021 heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft op 17 juni 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft daarop gereageerd.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 24 uur per week. Op 25 maart 2013 heeft zij zich aansluitend aan haar bevallingsverlof ziek gemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 23 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Per 23 februari 2016 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 11 juni 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WIAuitkering van appellante per 6 februari 2018 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak van 30 november 2020 van deze Raad heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2021 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 april 2017 alsnog gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 5 december 2017 niet langer gehandhaafd. Het Uwv heeft geconcludeerd dat appellante op en na 6 februari 2018 onveranderd volledig (niet duurzaam) arbeidsongeschikt is, zodat de loonaanvullingsuitkering per die datum wordt voortgezet.
3.2.
Bij brief van 19 juli 2021 heeft appellante bericht dat zij zich kan verenigen met de beslissing op bezwaar van 17 juni 2021, maar dat nog een beslissing moet worden genomen op haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang van artikel 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op een besluit ter vervanging van een bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Aangezien appellante geen inhoudelijke bezwaren heeft tegen het nadere besluit van 17 juni 2021, maar uitsluitend om schadevergoeding heeft verzocht, heeft zij geen belang bij een oordeel over dat nadere besluit. Daarom wordt dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, niet in de beoordeling betrokken.
4.2.
Omdat het Uwv, gelet op de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 juni 2021, het bestreden besluit niet langer handhaaft, slaagt het hoger beroep van appellante. Hierdoor kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal eveneens worden vernietigd.
5. Over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt overwogen.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden
5.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 17 mei 2017 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en vijf maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ongeveer vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 5 december 2017 (afgerond naar boven) zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met één maand is overschreden. Voorts is sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase nu deze meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is dus zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 100,- (1/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 400,- (4/5 deel van € 500,-).
Proceskosten
6.1.
Uit 4 volgt dat in verband met de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting à € 748,- per punt) en € 2.244,- in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het bijwonen van de zittingen en 0,5 punt voor de zienswijze na bestuurlijke lus à € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, totaal € 3.740,-.
6.2.
Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 374,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 187,- en voor de Staat op € 187,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 december 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van vergoeding van schade tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.927,-;
  • veroordeelt de Staat in de kosten van appellante tot een bedrag van € 187,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier