In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 25 maart 2013 ziek gemeld na haar bevallingsverlof en ontving vanaf 23 maart 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante per 11 juni 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep vastgesteld dat het Uwv, na een tussenuitspraak, de beslissing op bezwaar van 5 december 2017 niet langer handhaafde en het bezwaar van appellante alsnog gegrond verklaarde. Hierdoor kon de aangevallen uitspraak niet in stand blijven en werd deze vernietigd. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij het Uwv en de Staat ieder een deel van de schadevergoeding moesten betalen. De totale proceskosten werden ook aan het Uwv en de Staat opgelegd.