ECLI:NL:CRVB:2021:2650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
18/1185 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en diagnose PTSS in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellante, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellante, die als civiele gender adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken werkte, had zich op 28 januari 2014 ziek gemeld. Het Uwv had haar met ingang van 26 januari 2016 100% arbeidsongeschikt verklaard, gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen. Appellante was het niet eens met de diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) die door de verzekeringsartsen was gesteld en stelde dat deze diagnose haar loopbaan had geschaad.

De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de diagnose PTSS onterecht was en dat de verzekeringsartsen een onjuiste weergave van haar situatie hadden gegeven. De Raad oordeelde dat, hoewel het mogelijk was dat de verzekeringsartsen ten onrechte van de diagnose PTSS waren uitgegaan, dit niet betekende dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig of onjuist was. De Raad benadrukte dat de diagnose niet bepalend is voor het vaststellen van arbeidsbeperkingen, maar dat het gaat om medisch objectiveerbare beperkingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit voorzitter S. Wijna en leden T. Dompeling en E. Dijt, met A.M.M. Chevalier als griffier. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.

Uitspraak

18.1185 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2018, 16/7104 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] in Kroatië (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Tevens heeft appellante een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich middels videobellen laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als civiele gender adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ). Op 28 januari 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Haar dienstverband met BZ is volgens de werkgever op 29 januari 2014 van rechtswege geëindigd. Appellante heeft gedurende de maximale periode ziekengeld ontvangen. Bij besluit van 4 januari 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 26 januari 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts van 10 november 2015, een Functionele Mogelijkhedenlijst van gelijke datum en een rapport van een arbeidsdeskundige van 19 november 2015 ten grondslag. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juli 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen verdeeld zijn over de door de verzekeringsarts bij appellante gestelde diagnose posttraumatische stressstoornis (PTSS) maar niet over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv hierbij van een onjuiste diagnose zijn uitgegaan. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de behandelend psycholoog van appellante in zijn verklaring van 4 augustus 2014 geen diagnose heeft gesteld en dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht en hun conclusies inzichtelijk hebben onderbouwd. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat appellante haar standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd en niet heeft willen meewerken aan een nieuwe beoordeling door het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door de door de verzekeringsartsen gestelde diagnose van PTSS in een onmogelijke situatie is geplaatst, waarbij haar zorgvuldig opgebouwde internationale loopbaan, reputatie en toekomst kapot zijn gemaakt. Appellante heeft gesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen een onjuiste weergave bevatten van de omstandigheden die tot haar ziekmelding hebben geleid. Er is in die rapporten ten onrechte het beeld geschetst dat haar klachten werden veroorzaakt door de werkzaamheden die zij tijdens de missies in het buitenland heeft verricht. Daarvan was geen sprake, zij heeft haar laatste missie tot tevredenheid afgerond. De ziekmelding werd veroorzaakt door de wijze waarop haar werkgever haar heeft behandeld. De gestelde diagnose PTSS belemmert haar in de mogelijkheden haar loopbaan weer op te pakken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van haar ziekmelding heeft appellante enkele malen het spreekuur bezocht van verzekeringsartsen. De artsen hebben van deze onderzoeken verslag gedaan.
In het kader van de eerstejaars Ziektewet Beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 15 december 2014 op het spreekuur onderzocht. De verzekeringsarts had de beschikking over een brief van 4 augustus 2014 van de behandelaar van appellante, gezondheidszorgpsycholoog/psychotherapeut W.J. Martens. In deze brief heeft Martens vermeld dat sprake was van een enorme vermoeidheid, frustraties en verlies aan vertrouwen in mensen en instanties. De behandelaar heeft geen diagnose vermeld.
In het rapport van 15 december 2014 heeft de verzekeringsarts onder 3. Diagnose vermeld:
“8P620 Posttraumatische stress stoornis 8P652 depressieve stoornis ernstig.”
Voorts heeft de verzekeringsarts bij 4. Medische beschouwing vermeld dat er duidelijke aanwijzingen voor de diagnose PTSS (ernstig) dan wel depressieve stoornis, ernstig, waren.
In het kader van de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering heeft appellante op 10 november 2015 opnieuw het spreekuur bezocht van deze verzekeringsarts. In het rapport van dezelfde datum heeft de verzekeringsarts onder het kopje Diagnose vermeld:
“8P620 Posttraumatische stress stoornis, ernstig 8P652 depressieve stoornis, ernstig.”
Onder het kopje Beschouwing heeft de verzekeringsarts onder meer overwogen dat bij onderzoek/observatie afwijkingen werden gevonden passend bij de gestelde diagnose(s). De medische situatie en het functioneren in het dagelijkse leven ten tijde van het onderzoek zijn verbeterd vergeleken met het onderzoek in december 2014. De verzekeringsarts achtte appellante weer in staat om gedurende maximaal 20 uur per week passende arbeid te verrichten.
In verband met het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellante op de hoorzitting gezien en aansluitend op het spreekuur lichamelijk onderzocht. In zijn rapport van 22 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het volgende overwogen:
“Betrokkene gaf tijdens de hoorzitting aan dat zij het niet eens was met de vastgestelde diagnose door de primaire verzekeringsarts. Tijdens bezwaarprocedure hadden we betrokkene tegemoet willen komen om de eerder vastgestelde diagnose te wijzigen. Echter, zij heeft besloten geen toestemming te geven voor het opvragen van informatie bij haar behandelende psycholoog. De eerder vastgestelde diagnose blijft derhalve ongewijzigd. Betrokkene komt zelf ook niet met nieuwe gegevens. Voor het vaststellen van de beperkingen is echter de diagnose niet doorslaggevend.”
4.2.
De door de primaire verzekeringsarts in zijn rapporten onder de kopjes Diagnose vermelde PTSS suggereert dat sprake is van een vaststaande diagnose terwijl blijkens de beschouwing in het rapport van 15 december 2014 alleen sprake was van aanwijzingen voor deze diagnose. Gelet op de gekozen formulering in de rapporten van de verzekeringsarts heeft deze een andere diagnose dan PTSS niet uitgesloten. De diagnose PTSS is ook niet door de behandelaar Martens in de brief van 4 augustus 2014 gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 22 juli 2016 wat betreft de bevindingen van de psyche uitsluitend uitgegaan van het rapport van de primaire verzekeringsarts omdat het hem aan andersluidende medische informatie ontbrak.
4.3.
Gelet op het vorenstaande is het mogelijk dat de verzekeringsartsen van het Uwv op het moment dat het arbeidsvermogen van appellante werd getoetst ten onrechte zijn uitgegaan van de diagnose PTSS. Dit maakt echter niet dat de beoordeling door het Uwv onzorgvuldig of onjuist is geweest. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:729) is namelijk een diagnose niet bepalend voor het vaststellen van de arbeidsbeperkingen, maar gaat het om de medisch objectiveerbare beperkingen die bij appellante zijn vast te stellen. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de klachten van appellante en de daaruit voorvloeiende beperkingen en hun conclusies daarover inzichtelijk hebben onderbouwd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en T. Dompeling en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.M.M. Chevalier