ECLI:NL:CRVB:2021:2637

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/1564 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht van Rijnvarende in Nederland en toepassing van socialezekerheidswetgeving

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verzekeringsplicht van een Rijnvarende die in Nederland woont en in loondienst werkt voor een bedrijf gevestigd in Luxemburg. De appellant, die van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 als Rijnvarende heeft gewerkt, verzocht om vaststelling dat de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing was. De Sociale verzekeringsbank (Svb) concludeerde echter, op basis van de beschikbare gegevens, dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing was. De rechtbank Gelderland had het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat de appellant onder de Nederlandse wetgeving valt, omdat hij werkte op schepen waarvan de exploitanten in Nederland gevestigd waren. De Raad wijst erop dat de Svb bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving gebonden is aan de conflictregels van de Basisverordening en de Rijnvarendenovereenkomst. De appellant voerde aan dat de Svb de procedurevoorschriften niet had nageleefd en dat de Luxemburgse wetgeving van toepassing had moeten zijn, maar de Raad volgt deze redenering niet. De Svb heeft de belangen van de appellant niet onterecht genegeerd en de Raad bevestigt dat de Svb niet verplicht is om in individuele gevallen af te wijken van de conflictregels zonder een gemotiveerd verzoek.

De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft gehandeld door de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing te verklaren en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor Rijnvarenden om de juiste procedures te volgen en de rol van de Svb in het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.

Uitspraak

20/1564 AOW
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 maart 2020, 18/4987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Dam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Namens appellant is mr. Van Dam verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant woont in Nederland. Hij heeft van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 als Rijnvarende in loondienst gewerkt van [naam S.A.] , gevestigd te Luxemburg, aan boord van diverse schepen en in meerdere lidstaten.
1.2.
Op 1 maart 2017 heeft appellant een verzoek ingediend om vast te stellen dat op hem over het tijdvak 2010 tot en met 2012 en 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2013 de Luxemburgse socialeverzekeringswetgeving van toepassing is geweest. Bij besluit van 11 september 2017 heeft de Svb vastgesteld dat op appellant over de periode van 1 juni 2010 tot en met 5 augustus 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is geweest. Over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 heeft de Svb dit vastgelegd in een A1-verklaring.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2018 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2017 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De Svb heeft daarbij het besluit van 11 september 2017 en de A1-verklaring ingetrokken en voor de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 op appellant voorlopig de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing verklaard. Over die periode heeft de Svb deze voorlopige vaststelling vastgelegd in een nieuwe A1-verklaring. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde van belang in de Rijnvaart werkzaamheden heeft verricht op schepen waarvan de exploitanten allemaal in Nederland gevestigd waren, zodat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover in hoger beroep relevant van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat onder toepassing van artikel 16 van de Basisverordening de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing moet worden verklaard, nu het niet-naleven van de procedurevoorschriften van artikel 6 en 16 van de Verordening (EG) nr. 987/2009 (Toepassingsverordening) voor appellant grote problemen en schade met zich meebrengt. Geconfronteerd met de uitspraak van de Raad van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748, waarin de Raad heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen, heeft appellant verzocht de in punt 3.2 van die uitspraak gesuggereerde prejudiciële vragen alsnog aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen. Volgens appellant is vaststelling van de toepasselijkheid van de Nederlandse wetgeving zonder verrekening op de voet van artikel 73 van de Toepassingsverordening onrechtmatig, althans in strijd met de doelstellingen van de Basisverordening en de Toepassingsverordening. Tot slot voert appellant aan dat in de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, aan Rijnvarenden een bewijslast wordt opgelegd met betrekking tot de vraag wie de exploitant van een schip is, die Rijnvarenden in redelijkheid niet kunnen dragen.
3.2.
De Svb heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt als volgt.
Vaststelling toepasselijke wetgeving en regularisatie
4.1.
Over de periode in geding is op appellant de tussen de EU‑lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Strct. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2001) van toepassing. Op grond van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende slechts de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
4.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt dat de Svb bij de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving ook afwijking van de conflictregels op individuele basis op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening moet overwegen als hiertoe geen verzoek voorligt. Bij de vaststelling van de toepasselijke wetgeving is de Svb gebonden aan het eenvormige stelsel van conflictregels zoals opgenomen in de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening, en in geval van Rijnvarenden aan de Rijnvarendenovereenkomst. Op de Svb rust niet de rechtsplicht om in individuele gevallen na te gaan of de wetgeving die volgens deze conflictregels op de betrokkene van toepassing is, in zijn geval het meest gunstig is en, als dat niet het geval is, te trachten in overleg met de andere betrokken lidstaten tot aanwijzing van de wetgeving van een andere lidstaat te komen. Aanvaarding van dat standpunt zou ertoe leiden dat de in de Basisverordening (en in dit geval de Rijnvarendenovereenkomst) opgenomen dwingendrechtelijke aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen. Daar komt bij dat de Svb zonder onderliggend gemotiveerd verzoek de belangen bij het sluiten van een bijzondere overeenkomst op grond van artikel 16 van de Basisverordening niet kan overzien. Nu appellant een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, heeft de Svb daar terecht niet over beslist.
Exploitant
4.3.
Over de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst, overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft niet bestreden dat hij als Rijnvarende in de periode in geding heeft gewerkt op de in de gedingstukken genoemde binnenschepen. Ook heeft hij niet gemotiveerd bestreden dat deze schepen door in Nederland gevestigde ondernemingen werden geëxploiteerd. Wel heeft hij gesteld dat dit laatste onvoldoende is komen vast te staan. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. De Svb heeft waar mogelijk op basis van verkregen Rijnvaartverklaringen vastgesteld wie de exploitanten van de betreffende schepen waren. Indien op de Rijnvaartverklaring alleen een scheepseigenaar is vermeld en geen scheepsexploitant, is de Svb ervan uitgegaan dat de scheepseigenaar ook de scheepsexploitant is. In zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2817, heeft de Raad deze benadering aanvaardbaar geacht, met dien verstande dat belanghebbenden ook dan de mogelijkheid behouden om te bewijzen dat de werkelijke exploitatie van een binnenvaartschip niet plaatsvindt door een in Nederland gevestigde ondernemer. De algemene niet onderbouwde stelling van appellant dat het een onmogelijke opgave is voor de belanghebbenden om te bewijzen dat de exploitatie anders ligt, leidt niet tot een ander oordeel. Bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel mag de Svb ervan uitgaan dat de eigenaar van het schip ook de exploitant is.
4.4.
Gelet op 4.3 stelt de Raad vast dat de Svb op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant over de periode van 9 juni 2010 tot en met 30 september 2012 was onderworpen aan het Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Procedurevoorschriften Toepassingsverordening
4.5.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat de Svb over deze periode ten onrechte de procedurevoorschriften van artikel 6, 16 en 73 van de Toepassingsverordening niet heeft gevolgd, overweegt de Raad als volgt. Bij bestreden besluit 2 heeft de Svb de op appellant toepasselijke wetgeving voorlopig vastgesteld en de andere betrokken werklanden daarvan in kennis gesteld. In zoverre mist deze beroepsgrond feitelijke grondslag. Verder heeft de Raad in zijn uitspraak van 5 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2748, het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, besproken. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat, nu op grond van de Rijnvarendenovereenkomst op een Rijnvarende de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing kan zijn, de procedurevoorschriften van artikel 16 van de Toepassingsverordening bij de toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing zijn. De Hoge Raad heeft verder overwogen dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst niet voorziet in voorlopige toepassing van wetgeving van een Rijnoeverstaat. Deze Raad heeft zich bij de overwegingen van de Hoge Raad aangesloten. In wat appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanknopingspunten om van dit eerdere oordeel terug te komen.
4.6.
In de genoemde uitspraak van 5 november 2020 heeft de Raad zich tevens uitgelaten over de prejudiciële vragen die appellant ook in deze procedure gesteld wenst te zien. Geoordeeld is dat gelet op de uiteenzetting van de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, er voor deze Raad geen aanleiding is om in de voorliggende zaak aan het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Ook op dit punt heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
4.7.
De Raad merkt nog op dat de Svb te kennen heeft gegeven zich ervoor te blijven inzetten dat door werkgevers ten onrechte in Luxemburg afgedragen premies worden gerestitueerd, zodat deze premies kunnen worden verrekend met de voor de Nederlandse verzekering verschuldigde premies. Ter zitting bij de Raad zijn de politieke oplossingen die worden gezocht voor de Rijnvarendenproblematiek besproken.
Conclusie
4.8.
Gelet op 4.1 tot en met 4.7 heeft de Svb in het bestreden besluit 2 terecht de vaststelling van het Nederlandse socialezekerheidswetgeving gehandhaafd. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.E. van Donk
Tegen uitspraken van de Raad kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.