ECLI:NL:CRVB:2021:2628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
20/1138 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van andere klachten dan eerdere beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante had zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en ontving eerder een WGA-uitkering, maar deze werd beëindigd omdat haar arbeidsongeschiktheid onder de 35% was gedaald. Appellante meldde zich opnieuw met toegenomen klachten, maar het Uwv weigerde haar een nieuwe uitkering, stellende dat er andere klachten waren dan bij de eerdere beoordeling. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep volgde dit oordeel. De Raad oordeelde dat er sprake was van een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek en dat het Uwv overtuigend had aangetoond dat er geen oorzakelijk verband was tussen de eerdere arbeidsongeschiktheid en de toename van de rugklachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20.1138 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2020, 19/1762 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Wijngaard hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 september 2021. Namens appellante heeft mr. Wijngaard deelgenomen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerkster, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 5 april 2011 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante met ingang van 2 april 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft de WGA-uitkering van appellante met ingang van 9 juni 2015 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De beëindiging van de WIA-uitkering is in bezwaar en beroep door appellante aangevochten. Het beroep van appellante daartegen is bij uitspraak van 4 februari 2016 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich door middel van een wijzigingsformulier met ingang van 5 oktober 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 29 januari 2016 vermeld dat appellante bekend is met een status na gastric bypass. Appellante is ook bekend met aspecifieke chronische rugklachten, bij een status na HNP-operatie in 2002 als ook met aspecifieke thoracale klachten dan wel intercostaal neuropathie. Voorts zijn er knieklachten en enige reactieve psychische klachten. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016, heeft deze arts de vastgestelde beperkingen en mogelijkheden voor arbeid neergelegd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 20,45% is. Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 5 oktober 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per deze datum minder dan 35% is. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar, beroep en hoger beroep heeft niet tot een ander resultaat geleid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2255.
1.3.
Appellante heeft zich opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 28 maart 2016. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2017 geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er sprake is van andere klachten dan bij de eerdere WIAbeoordeling. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2017 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Appellante heeft zich op 19 november 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 24 juli 2018 na een auto-ongeval. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 20 december 2018 geweigerd om appellante een WGA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat er sprake is van andere klachten dan bij de eerdere WIA-beoordeling. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 14 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van voldoende zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv toereikend gemotiveerd dat er geen sprake is van toename van de rugklachten van appellante vanuit dezelfde ziekteoorzaak. De rechtbank heeft overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep duidelijk is toegelicht dat en waarom de eerdere rugklachten voortvloeiden uit een andere ziekteoorzaak dan die waarmee ze zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld in 2018. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij de WIA-beoordeling in 2014 weliswaar beperkingen voor rugbelastend werk zijn aangegeven, maar dat deze beperkingen voortvloeiden uit chronische aspecifieke rugklachten bij status na HNP en obesitas. Nu heeft appellante (tevens) rugklachten die voortvloeien uit een inzakkingsfractuur van de tweede lumbale wervel, opgelopen bij een auto-ongeval. Naar het oordeel van de rechtbank is het Uwv erin geslaagd om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de toegenomen rugklachten van appellante voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan op grond waarvan zij eerder recht had op een WGA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij toegenomen arbeidsongeschikt is uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan zij eerder ongeschikt was. Als gevolg van een ernstig auto-ongeval op 24 juli 2018 heeft appellante meerdere klachten en beperkingen opgelopen zoals onder meer een inzakkingsfractuur L2. Appellante stelt zich op het standpunt dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat ook de rechtbank zich uitsluitend heeft beperkt tot de inzakkingsfractuur L2. Daarnaast zijn echter haar bestaande chronische rugklachten met uitstraling naar het linkerbeen door het ongeval toegenomen. Appellante heeft aangevoerd dat uit de door haar ingebrachte informatie van haar huisarts blijkt dat deze rugklachten al in 2012 aanwezig waren en dat er een verergering heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. De toename van rugklachten en uitstralende pijn naar de benen wordt nader onderbouwd door de bevindingen van de neurochirurg. Appellante heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, aangevoerd dat de bewijslast rust op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791). De enkele verwijzing door het Uwv naar het auto-ongeval in 2018 is niet toereikend om buiten twijfel te stellen dat de toename van de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak. Appellante heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Raad van 5 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:46). Appellante heeft de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de door appellante vermelde uitspraak van 22 augustus 2019).
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er een zorgvuldig en volledig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld. De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met de rapporten van 14 juni 2019 en 22 november 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd heeft dat een oorzakelijk verband tussen de eerdere arbeidsongeschiktheid en de toename van de rugklachten ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 22 november 2019, onder verwijzing naar de informatie van de neurochirurg van 14 november 2017, op gewezen dat appellante al langer rugklachten had waarvoor geen specifieke oorzaak is aan te wijzen. Na het ongeval heeft appellante toegenomen rugklachten. Onder verwijzing naar de informatie van de neurochirurg van 19 februari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat er voor de toename van de rugklachten een specifieke oorzaak is in de vorm van een wervelfractuur. Rugklachten zonder specifieke oorzaak is een andere medische aandoening dan rugklachten door een wervelfractuur. Er zijn geen medische gegevens die aanleiding geven aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. De stelling van appellante dat ook de aspecifieke rugklachten zijn toegenomen, vindt geen steun in de medische en overige gegevens. Van een situatie als bedoeld in de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van 5 januari 2018, is dan ook geen sprake.
4.4.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is bij deze uitkomst geen plaats.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier