ECLI:NL:CRVB:2019:2255

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
17/3491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 5 april 2011 ziek meldde, heeft in de loop der jaren verschillende beoordelingen ondergaan. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 5 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat betekent dat zij geen recht had op een WIA-uitkering. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten, waaronder chronische vermoeidheid en depressieve klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad concludeert dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen en dat haar klachten niet zijn onderschat. De uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 maart 2017 is daarmee bevestigd.

Uitspraak

17.3491 WIA

Datum uitspraak: 26 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 maart 2017, 16/2767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerkster, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 5 april 2011 ziek gemeld met lichamelijke klachten. In verband met een ophanden zijnde operatie heeft het Uwv appellante met ingang van 2 april 2013 tot
2 april 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na een herbeoordeling op 22 december 2014 heeft het Uwv bij besluit van 8 april 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van
9 juni 2015 het werk, voordat zij ziek werd, weer kan verrichten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 14 oktober 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 februari 2016, het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellante heeft zich door middel van een wijzigingsformulier van 22 oktober 2015 met ingang van 5 oktober 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In verband met deze melding is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft in een rapport van 29 januari 2016 vermeld dat appellante bekend is met een status na gastric bypass. Appellante is ook bekend met aspecifieke chronische rugklachten, bij een status na HNP-operatie als ook met aspecifieke thoracale klachten dan wel intercostaal neuropathie. Voorts zijn er knieklachten en enige reactieve psychische klachten. De verzekeringsarts heeft appellante ten opzichte van de vorige beoordeling, toegenomen beperkt geacht. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 januari 2016, heeft deze arts de vastgestelde beperkingen en mogelijkheden voor arbeid neergelegd. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens in een rapport van 12 februari 2016 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 20,45% is. Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 5 oktober 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per deze datum minder dan 35% is.
1.3.
In overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van respectievelijk 21 juli 2016 en 4 augustus 2016 heeft het Uwv bij besluit van 5 augustus 2016 het door appellante tegen het besluit van
12 februari 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank heeft erop gewezen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en een hoorzitting waarbij de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was. De beschikbare informatie van de huisarts is daarbij betrokken. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeksbevindingen en de daaruit getrokken conclusies. De artsen van het Uwv waren bekend met de bij appellante bestaande aspecifieke chronische rugklachten, het carpaal tunnelsyndroom en de knieklachten als ook van de door haar gebruikte medicatie en het gebruik van een Tens-apparaat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat met de bij appellante bestaande klachten van de spataderen, gelet op lichte bevindingen daarvan, al afdoende rekening is gehouden in de eerder vastgestelde beperkingen. Het Tens-apparaat kan ook tijdens het werk gebruikt worden zodat dit geen reden is voor meer beperkingen. Uit onderzoek door het ziekenhuis is gebleken dat de vermoeidheidsklachten niet zijn te duiden als CVS. Voor de gestelde depressieve klachten heeft appellante geen objectieve verklaring overgelegd. Tot slot heeft de rechtbank geconcludeerd dat toereikend is gemotiveerd waarom de geduide functies passend zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten. Vanwege haar klachten is zij niet in staat om arbeid te verrichten zodat zij in aanmerking dient te komen voor een WIA-uitkering. Bij appellante is vastgesteld dat er, naast een beklemming van een zenuw in haar rug, ook een beklemming in de borst zit. Zij heeft het gevoel de hele dag geen energie te hebben. Deze vermoeidheidsklachten zijn inmiddels onderzocht waaruit is gebleken dat er sprake is van een chronisch vermoeidheidssyndroom. Voor haar klachten gebruikt zij vier tot vijf keer per dag een
Tens-apparaat. Tot slot heeft appellante depressieve klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per
5 oktober 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat appellante per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische informatie ingediend die haar enkele stellingen ondersteunen dat haar klachten zijn onderschat. Dat zij meer beperkt moet worden geacht dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen, vindt geen bevestiging in de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen noch in de door deze verzekeringsartsen inzichtelijk en overtuigend bij de beoordeling betrokken beschikbare medische informatie over appellante. Daarom wordt geen aanleiding gezien om de weergegeven beperkingen in de FML van 29 januari 2016 voor onjuist te houden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen volgens de FML van
29 januari 2016 heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellante op de datum in geding in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 4 augustus 2016 toereikend gemotiveerd dat de functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.B. Kleiss, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2019.
(getekend) R.B. Kleiss
(getekend) M.A.E. Lageweg
GdJ