ECLI:NL:CRVB:2018:46

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2018
Publicatiedatum
8 januari 2018
Zaaknummer
16/165 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toepassing van de Amberbepaling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen Amber-situatie had aangenomen. Appellant had eerder een uitkering gehad op basis van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv stelde dat de toegenomen beperkingen niet voortkwamen uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in 2012 voortkwam uit een andere oorzaak dan in 2008. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/165 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 december 2015, 15/1712 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.F.C. Vogel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 november 2017 heeft mr. M.B. de Gooijer zich als opvolgend gemachtigde gesteld en een medisch stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017. Appellant is, vergezeld door zijn echtgenote [naam echtgenote], verschenen, bijgestaan door mr. De Gooijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, werkzaam als vrachtwagenchauffeur voor 40 uur per week, is op 8 januari 2008 uitgevallen voor zijn werkzaamheden ten gevolge van spanningsklachten en handklachten, verband houdend met de ziekte van Dupuytren. Per einde wachttijd (23 maart 2010) is door het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht bestaat op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij geschikt is te achten voor zijn eigen werk en voor een aantal geselecteerde functies.
1.2.
Nadat appellant in zijn werk is hervat is hij per 28 december 2012 opnieuw uitgevallen met psychische klachten. Van 28 januari 2013 tot en met 2 april 2013 is appellant opgenomen in verslavingskliniek Counterpane in verband met een alcoholverslaving. Het dienstverband van appellant is per 1 februari 2013 geëindigd in verband met faillissement van zijn werkgever.
1.3.
Naar aanleiding van de WIA-aanvraag van appellant heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 31 oktober 2014 een onderzoek verricht. Deze arts heeft in zijn rapport geconcludeerd dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen, echter niet voorkomend uit dezelfde ziekteoorzaak als waarop zijn arbeidsongeschiktheid voor 23 maart 2010 was gebaseerd (Amber-aanspraken). Per einde wachttijd (26 december 2014) is appellant geschikt geacht voor licht fysiek werk. Tevens zijn beperkingen aangenomen voor de aspecten persoonlijk en sociaal functioneren. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Na arbeidskundig onderzoek is appellant geschikt bevonden om een aantal geselecteerde functies te verrichten, waarmee hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
1.4.
Bij besluit van 17 november 2014 is vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met ingang van 26 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In de beslissing op bezwaar van 9 juli 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2014 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant per 26 december 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast de conclusie kunnen trekken dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak. Zowel in 2010 als in december 2012 was sprake van psychische problematiek, maar met een andere oorzaak, aldus de rechtbank. Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 oktober 2014 acht de rechtbank appellant per 26 december 2014 geschikt voor de geselecteerde functies.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat door de rechtbank ten onrechte geen Ambersituatie is aangenomen. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte de per 26 december 2014 opgestelde FML, als ook zijn geschiktheid voor de geselecteerde functies, heeft onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het primaire besluit en het bestreden besluit geen Amberbeslissing bevatten en – naar de Raad begrijpt – een beoordeling van eventuele Amber-aanspraken om die reden in hoger beroep niet aan de orde is.
4.2.
Bij de beoordeling van de WIA-aanvraag van appellant heeft de verzekeringsarts van het Uwv de mogelijkheid van toegenomen medische beperkingen onder ogen gezien. Appellant heeft vervolgens in het kader van het tegen het besluit van 17 november 2014 gemaakte bezwaar kennis genomen van het verzekeringsgeneeskundige rapport, waarin is vermeld dat er geen sprake is van een Ambersituatie. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft appellant daarbij expliciet te kennen gegeven het niet eens te zijn met dit standpunt. Appellant heeft gesteld dat de ziekmeldingen zowel in 2010 als in 2012 het gevolg waren van een psychisch probleem en dat er in 2012 wel degelijk sprake was van dezelfde ziekteoorzaak als in 2010.
4.3.
Deze stelling van appellant had moeten worden opgevat als een beroep op de in artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA vervatte zogeheten Amberbepaling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit beroep ten onrechte niet in zijn medische heroverweging betrokken, en in het bestreden besluit is daar vervolgens ten onrechte geen kenbare beslissing over genomen. Dit klemt temeer, nu de Amberbeoordeling wel door de verzekeringsarts is verricht, die beoordeling onmiskenbaar van betekenis is voor de ingangsdatum van een mogelijk recht op een WIA-uitkering en die beoordeling in deze zaak heeft geleid tot het in het bestreden besluit gehandhaafde standpunt van het Uwv dat op
26 december 2014 het einde van de wachttijd is bereikt. In die zin valt de Amberbeoordeling in bezwaar binnen de grondslag en reikwijdte van de aanvraag en het besluit van 17 november 2017. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en er heeft ten onrechte geen volledige heroverweging op grond van het bezwaar plaatsgevonden. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beroepsfase alsnog een onderbouwd standpunt over de toepasselijkheid van de Amberbepaling gegeven. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de Amber-aanspraken heeft geoordeeld, appellant hiertegen gemotiveerd is opgekomen in hoger beroep en het Uwv over de Ambertoets inhoudelijk verweer heeft gevoerd, is er geen beletsel om te beoordelen of appellant binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd op 23 maart 2010 toegenomen arbeidsongeschikt is geworden als bedoeld in artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet Wia.
4.5.
Artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat hij wel gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2704) dient buiten twijfel te staan dat de (toegenomen) arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Het is aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt dat geen sprake is van een Ambersituatie onderbouwd met de stelling dat de spanningsklachten in 2010 het gevolg waren van een major life-event, namelijk het overlijden van de dochter van appellant. Dit is volgens deze arts een psychisch beeld wegens een rouwreactie met bijkomende stemmingsstoornissen en stressintolerantie. Uit het rapport van een Ziektewetarts van 13 mei 2013 blijkt als oorzaak van de spanningsklachten ten tijde van de ziekmelding van 28 december 2012 het naderende faillissement van de werkgever en de alcoholverslaving van appellant, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.8.
Met deze motivering staat niet buiten twijfel dat de op 28 december 2012 bij appellant ingetreden arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak dan de oorzaak op grond waarvan appellant eerder gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. In de FML van 1 maart 2010 zijn uit preventief oogpunt beperkingen aangenomen ten aanzien van de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In de op 31 oktober 2014 opgestelde FML zijn per 26 december 2014 in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren dezelfde beperkingen opgenomen als in 2010, dit in het licht van de eerdere psychische problematiek van appellant en vanuit het oogpunt van preventie en slaagkans, aldus de verzekeringsarts. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de spanningsklachten in 2010 een andere oorzaak hadden dan bij de uitval in december 2012, kan hier niet aan afdoen. De enkele verwijzing naar de gestelde oorzaak van de psychische klachten is niet toereikend om buiten twijfel te stellen dat de arbeidsongeschiktheid op
28 december 2012 voortkomt uit een andere oorzaak. Daarbij wordt betrokken, dat in een medisch onderzoeksverslag van 1 maart 2010 door een verzekeringsarts is vermeld dat appellant zich op 8 januari 2008 heeft ziekgemeld vanwege spanningsklachten, tevens operatie aan een pink, terwijl later sprake was van toegenomen psychische klachten door een major life-event.
4.9.
Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende buiten twijfel heeft gesteld dat de op 28 december 2012 ingetreden arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, is geen sprake van een deugdelijke medische onderbouwing van het standpunt dat de Amberbepaling niet van toepassing is. Het Uwv heeft daarom ten onrechte niet de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 december 2012 vastgesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.
4.10.
In verband met wat onder 4.9 is overwogen is een beoordeling van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 december 2014, zoals in het bestreden besluit is vervat, nu niet aan de orde. De tegen die beoordeling aangevoerde medische en arbeidskundige gronden blijven daarom verder onbesproken.
5.1.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het Uwv in elk geval in zijn overweging moeten betrekken, dat gelet op het verhandelde ter zitting niet ter discussie staat dat zich op 28 december 2012 bij appellant een situatie voordeed van geen benutbare mogelijkheden, mede in verband met de binnen drie maanden te verwachten opname in een verslavingskliniek gedurende de periode van 28 januari 2013 tot en met 2 april 2013.
5.2.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) en op € 1.002,- in hoger beroep (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) met een waarde per punt van € 501,-. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.
7. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 juli 2015;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Budde

NW