ECLI:NL:CRVB:2021:2626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
18/2231 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 63,50% werd vastgesteld. Appellant, die sinds 2005 met psychische klachten uitgevallen was, had eerder verschillende uitkeringen ontvangen, maar het Uwv had zijn WGA-uitkering beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant voerde aan dat hij ten onrechte niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt was geacht en dat zijn ziektegeschiedenis niet goed was meegenomen in de beoordeling. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Daarnaast verzocht appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met acht maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.

Uitspraak

18.2231 WIA

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 maart 2018, 17/3627 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Klomp-de Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Schurink-Smit, opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een reactie in te dienen op de door appellant ingediende nadere stukken. Het Uwv heeft gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierna heeft appellant met twee brieven gereageerd.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband daarmee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 21 april 2005 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als medewerker uitvoering en beleidsondersteuning bij een gemeente. Het Uwv heeft hem met ingang van 19 april 2007 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze uitkering is bij besluit van 15 oktober 2012 met ingang van 16 december 2012 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 15 november 2013 met ingang van 3 augustus 2013 in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid een WGA-vervolguitkering toegekend, behorend bij een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
1.3.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 28 januari 2016 met ingang van 1 december 2014 volledig arbeidsongeschikt geacht en hem vanaf 1 februari 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend.
1.4.
Appellant heeft het Uwv door middel van een brief van 18 september 2016 verzocht om hem een IVA-uitkering toe te kennen. In verband met deze aanvraag is appellant onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in een rapport van 12 januari 2017 vermeld dat de situatie van appellant ten opzichte van de laatste beoordeling verbeterd is. De behandeling voor zijn klachten wordt voortgezet, maar is niet intensief, hij krijgt begeleiding bij het op orde houden van zaken in zijn huis en er loopt een behandeltraject in verband met zijn vrouwelijke gevoelens en zijn wens om zich als vrouw te kleden. Appellant is volgens de arts niet langer op medische gronden volledig arbeidsongeschikt te achten, hij heeft benutbare mogelijkheden, maar zijn belastbaarheid is beperkt. Gezien het wisselende beloop en het risico op terugval heeft de arts op preventieve gronden een arbeidsduurbeperking aangenomen van ongeveer halve dagen. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2017.
1.5.
Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 19 januari 2017 aan de hand van wat appellant kan verdienen in geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat hij 63,50% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 20 januari 2017 met ingang van 21 januari 2017 minder arbeidsongeschikt geacht dan voorheen, namelijk 63,50%. Daarbij is bepaald dat de loonaanvullingsuitkering ongewijzigd blijft tot 1 februari 2019 (24 kalendermaanden na dit besluit).
1.7.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 12 mei 2017 vermeld dat de primaire verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de psychische kwetsbaarheid van appellant door hem aangewezen te achten op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, zonder deadlines of productiepieken en zonder hoog handelingstempo en hem beperkt te achten voor het omgaan met conflicten, waarbij hij maximaal vier uur per dag, twintig uur per week belastbaar wordt geacht. Er is geen aanleiding om hem met de huidige medische problematiek volledig arbeidsongeschikt te achten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 23 mei 2017 te kennen gegeven dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
1.8.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 juni 2017 (bestreden besluit) de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 januari 2017, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd waarom er geen redenen zijn om zwaardere dan wel verdergaande beperkingen aan te nemen. Appellant moet in staat worden geacht arbeid te verrichten in overeenstemming met de FML van 12 januari 2017. De arbeidsdeskundigen hebben voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet overschrijdt. De rechtbank heeft daarbij geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de inzetbaarheid van appellant ten tijde in geding dermate wisselend en onvoorspelbaar was dat van een werkgever niet in redelijkheid gevergd kon worden om hem in dienst te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten onrechte niet duurzaam en volledig arbeidsongeschikt is geacht. Zijn ziektegeschiedenis vanaf 2005 laat zien dat hij wisselend belastbaar is geweest door het repeterende karakter van het ziektebeeld. Dit is niet in de beoordeling betrokken. Daarnaast bestaat door het repeterende patroon van zijn psychische klachten een groot risico op zeer regelmatig verzuim van tenminste 50% en kan van een werkgever in redelijkheid niet worden verwacht dat deze hem in dienst neemt.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn ziektebeeld een repeterend karakter heeft, heeft appellant onder meer informatie van zijn behandelend psychologen, behandelend psychiater en de huisarts ingebracht die betrekking heeft op de periode van 1994 tot 2018.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op de door appellant ingebrachte stukken heeft het Uwv naar voren gebracht dat er geen sprake is van wisselende mogelijkheden in de zin van artikel 2, tweede lid, onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Sb). De omstandigheid dat in de loop der jaren perioden hebben bestaan waarin werd geoordeeld dat er geen benutbare mogelijkheden waren, maakt niet dat op een zeker moment niet opnieuw de belastbaarheid in kaart kan (en moet) worden gebracht. Verder betwist het Uwv dat appellant een verzuimrisico van tenminste 50% heeft. Indien hij arbeid verricht die in overeenstemming is te achten met zijn (duurzaam aanwezig geachte) belastbaarheid valt volgens het Uwv niet in te zien waarom appellant een hoger dan normaal verzuimrisico heeft.
3.3.
Appellant heeft kort voor de zitting van 24 februari 2021 een besluit van het Uwv van 22 augustus 2018 ingediend waarin hem met ingang van 16 augustus 2017 een IVA-uitkering is toegekend. Uit het rapport van een verzekeringsarts van 6 augustus 2018, dat aan dit besluit ten grondslag ligt, blijkt dat appellant zich op 8 januari 2018 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat deze verzekeringsarts vanaf 16 augustus 2017 meer beperkingen bij appellant aanwezig achtte ten opzichte van het vorige verzekeringsgeneeskundige onderzoek. Deze verzekeringsarts heeft daarbij als voorwaarde aangenomen dat appellant de gelegenheid moet hebben om naar behoefte in vrouwen- of mannenkleding te lopen, bij voorkeur niet in een masculiene/conservatieve omgeving. In het rapport van een arbeidsdeskundige van 20 augustus 2018 is vermeld dat de arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts, met de gestelde voorwaarde geen voorbeeldfuncties heeft kunnen selecteren.
3.4.
Het onderzoek is ter zitting geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om het standpunt in deze zaak nader te motiveren, gelet op deze toekenning van een IVA-uitkering.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 10 maart 2021 te kennen gegeven geen redenen te zien om ook per 21 januari 2017 uit te gaan van een situatie waarin een IVA-uitkering moet worden toegekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan het oordeel van de verzekeringsarts in het rapport van 6 augustus 2018 niet volgen omdat appellant geen stoornis heeft die hem verplicht om vrouwenkleding te dragen en waar hij geen enkele sturing op zou hebben. Appellant heeft in reactie hierop naar voren gebracht dat er voor hem wel een medische noodzaak is om vrouwenkleding te dragen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een brief van zijn behandelend psycholoog van 4 mei 2020 ingebracht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 21 januari 2017 heeft vastgesteld op 63,50%.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De primaire verzekeringsarts heeft informatie ingewonnen bij de huisarts en heeft op basis van deze informatie en eigen onderzoek diverse beperkingen aangenomen waardoor rekening is gehouden met een verminderde psychische belastbaarheid. Daarbij is ook een arbeidsduurbeperking aangenomen in die zin dat appellant maximaal twintig uur per week belastbaar is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 12 mei 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat er voldoende rekening is gehouden met de problematiek van appellant. Op grond van de aanwezige informatie kan niet worden geconcludeerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen onvoldoende rekening is gehouden met toestand van appellant op de datum in geding.
4.3.
De Raad ziet daarom, mede gelet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 10 maart 2021, in de toekenning van de IVA-uitkering per 16 augustus 2017 geen aanleiding om te oordelen dat met ingang van 21 januari 2017 een IVA-uitkering moet worden toegekend aan appellant.
4.4.
De grond dat appellant vanaf de datum in geding volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is omdat hij wisselend belastbaar is door het repeterende karakter van zijn ziektebeeld slaagt niet. Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Sb kan van het arbeidsdeskundig onderzoek worden afgezien indien uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene zodanig wisselend belastbaar is voor arbeid dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat het wisselend belastbaar zijn voor arbeid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, ten minste drie maal in een verzekeringsgeneeskundig onderzoek wordt vastgesteld. In de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is toegelicht dat dit in de praktijk bij de eerste beoordeling het geval zal zijn, en daarna bij twee door de verzekeringsarts geïnitieerde heronderzoeken (Nota van toelichting, Stb. 2000, 307, blz. 18). Van drie keer vaststellen van een wisselend belastbaar zijn voor arbeid is hier al geen sprake. Verder hebben de verzekeringsartsen vastgesteld dat appellant op de beoordelingsdatum 21 januari 2017 benutbare mogelijkheden had en heeft het Uwv met juistheid uiteengezet dat de omstandigheid dat perioden hebben bestaan waarin appellant geen benutbare mogelijkheden had, niet maakt dat de belastbaarheid niet opnieuw kan worden vastgesteld.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak hierover.
4.6.
Over de grond van appellant dat van een werkgever kan worden gevergd hem in dienst te nemen wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
Op grond van artikel 9, aanhef en onder e, van het Sb blijft, indien een betrokkene zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen, die arbeid bij het selecteren van voorbeeldfuncties buiten beschouwing blijft.
4.6.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraken van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2597 en 26 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1986), brengt een ziekteverzuim van rond 25% niet met zich dat tewerkstelling van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd. Het Uwv heeft er op gewezen dat indien appellant arbeid verricht die in overeenstemming is te achten met zijn belastbaarheid, niet valt in te zien waarom het verzuimrisico hoger is dan normaal. De Raad heeft geen reden om hier anders over te denken. Daaraan kan worden toegevoegd dat uit de beschikbare gegevens niet de conclusie kan worden getrokken dat appellant, in periodes waarin hij volgens het Uwv belastbaar was met arbeid, een ziekteverzuim van meer dan 25% had.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellant heeft verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade in verband met het overschrijden van de redelijke termijn op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 10 februari 2017 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vier jaar en ruim acht maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv iets meer dan vier maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft meer dan viereneenhalf jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep in verband met overschrijding van de redelijke termijn, waarbij wordt volstaan met toekenning van 1 punt voor het verzoekschrift met toepassing van een wegingsfactor van 0,5, en € 748,- per punt. Deze kosten worden begroot op € 374,-. Voor verdere veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) E. Dijt
(getekend) A.M.M. Chevalier