ECLI:NL:CRVB:2020:1986
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering in hoger beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om hem per 1 februari 2017 een WIA-uitkering te weigeren. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beperkingen van appellant correct waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Appellant, die als constructiebankwerker heeft gewerkt, heeft zich ziek gemeld vanwege pijnklachten aan de stomp van zijn rechter onderbeen, waarvoor hij een prothese draagt. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant met de geduide functies meer dan 65% van het maatmaninkomen kan verdienen en dat er geen zodanig ziekteverzuim te verwachten is dat van een werkgever niet kan worden verlangd hem in dienst te nemen.
Tijdens de zitting op 5 augustus 2020, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij in ongeveer 25% van de tijd de prothese niet kan dragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de FML van 28 november 2016 geen onjuiste weergave van de beperkingen van appellant bevat. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de mogelijkheid om langdurig te zitten en de beperkingen bij het tillen en dragen, niet gevolgd. De Raad concludeert dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en bevestigt de beslissing van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op basis van medische en arbeidskundige onderzoeken, en dat de FML een cruciale rol speelt in het vaststellen van de mogelijkheden van de appellant. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.