ECLI:NL:CRVB:2021:2565

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
19 oktober 2021
Zaaknummer
19/764 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlaging en re-integratieverplichtingen onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo. Appellant ontving sinds 5 december 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had de verplichting om deel te nemen aan een door het college aangeboden arbeidstoeleidingstraject. Appellant weigerde echter deel te nemen aan dit traject, omdat hij dit niet kon combineren met zijn inburgeringscursus. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van appellant met 100% werd verlaagd voor een periode van twee maanden. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant de verplichting om deel te nemen aan het arbeidstoeleidingstraject niet was nagekomen. De Raad oordeelde dat het college in beginsel verplicht was om een maatregel op te leggen, maar dat de duur van de opgelegde maatregel in strijd was met de wet. De Raad oordeelde dat artikel 10 van de Afstemmingsverordening gedeeltelijk onverbindend was, omdat het onderscheid maakte in de duur van de maatregelen voor het niet nakomen van geharmoniseerde verplichtingen. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het de duur van de maatregel betreft en heeft de duur van de maatregel vastgesteld op één maand.

De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.992,- bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

19 764 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
17 januari 2019, 18/1406 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 19 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Eliya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2021. Namens appellant is verschenen mr. Eliya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.C. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 5 december 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande jonger dan 21 jaar. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW van toepassing.
1.2.
Appellant volgde bij het ROC van Twente met ingang van 5 februari 2018 wekelijks op maandagmiddag, donderdagochtend en vrijdagmiddag een inburgeringscursus. Daarnaast doorliep hij een arbeidsontwikkelingstraject op de Instapafdeling van Werkleerbedrijf SWB.
1.3.
Op 19 april 2018 heeft appellant een gesprek gehad met zijn klantmanager en werkcoaches van Werkleerbedrijf SWB over de inhoud van de volgende stap in zijn re-integratie: een arbeidstoeleidingstraject bij PostNL. Appellant zou 15,75 uur per week bij PostNL moeten gaan werken en bij goed functioneren zou hij daarna binnen twee maanden een betaalde baan kunnen krijgen. Appellant heeft gezegd dat hij niet mee wilde werken aan het arbeidstoeleidingstraject, omdat dit volgens hem niet was te combineren met zijn inburgering. De klantmanager heeft appellant in het gesprek geïnformeerd over de gevolgen van zijn weigering voor de bijstand, hem geadviseerd om er nog een nacht over te slapen en de klantmanager daarna te berichten of hij bij zijn beslissing om niet mee te werken bleef. Appellant is niet van zijn beslissing terug gekomen. In een e-mailbericht van 20 april 2018 aan appellant heeft de klantmanager deze gang van zaken beschreven.
1.4.
Bij besluit van 24 april 2018 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2018 verlaagd met 100% gedurende twee maanden. Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 24 april 2018 herroepen voor zover het over de ingangsdatum van de maatregel gaat, die datum bepaald op 19 april 2018 en de hoogte en de duur van de maatregel gehandhaafd. Tevens heeft het college appellant een vergoeding toegekend voor de gemaakte kosten in bezwaar. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling niet is nagekomen door niet te willen meewerken aan het arbeidstoeleidingstraject. Het college heeft de maatregel afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van appellant en de hoogte van de maatregel vastgesteld op wat appellant had kunnen verdienen met 15,75 uur per week, uitgaande van het wettelijk minimumuurloon. Het bestreden besluit is gebaseerd op artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, en tiende lid, van de PW, in samenhang met artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening Participatiewet IOAW en IOAZ 2016 (Afstemmingsverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het wettelijk kader
4.1.
Als een belanghebbende, zoals appellant, een verplichting op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW niet nakomt, is het college in beginsel verplicht om een maatregel op te leggen. In dit verband zijn de volgende bepalingen van betekenis.
4.1.1.
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de PW legt het college in ieder geval een maatregel op overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid, in het geval de belanghebbende een van de verplichtingen die zijn vermeld in het vierde lid (geharmoniseerde verplichtingen) niet nakomt. In het vierde lid, aanhef en onder h, van de PW is de volgende verplichting opgenomen: het gebruikmaken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan een onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.1.2.
In artikel 18, vijfde tot en met achtste lid, van de PW is geregeld hoe het college de hoogte en duur van maatregelen in verband met het niet nakomen van de verplichtingen als bedoeld in het vierde lid op uniforme wijze moet vaststellen. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vierde lid niet is nagekomen, verlaagt het college op grond van het vijfde lid de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden. De hier bedoelde verordening is de onder 1.4 vermelde Afstemmingsverordening.
4.1.3.
Het college ziet op grond van artikel 18, negende lid, van de PW af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.4.
Op grond van artikel 10, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de PW niet of onvoldoende nakomt. Op grond van artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmings-verordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende twee maanden, als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, c, d, e en h, van de PW niet of onvoldoende nakomt.
De opgelegde maatregel
4.2.
Niet in geschil is dat het arbeidstoeleidingstraject bij PostNL een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling is en vast staat dat appellant daar niet aan heeft deelgenomen. Dit betekent dat hij de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting niet is nagekomen.
4.3.
Appellant voert aan dat het college hem toch geen maatregel mocht opleggen omdat de hem aangeboden voorziening niet passend was. Hij stelt dat hij het arbeidstoedelingstraject niet kon combineren met zijn inburgeringstraject omdat hij op drie dagen per week de verplichte inburgeringslessen volgde en daarnaast huiswerk maakte. Hij stelt dat hem om die reden niet kan worden verweten dat hij niet aan het traject heeft deelgenomen en dat het college daarom had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft van het niet nakomen van de re-integratieverplichting, rust op hem. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 18, negende lid, van de PW.
4.3.2.
Appellant is niet in dat bewijs geslaagd. Hij moest voor het inburgeringstraject op maandagmiddag, donderdagochtend en vrijdagmiddag, dus drie dagdelen, op het ROC zijn. Dit was ook met werk bij PostNL voor 15,75 uur per week, dus ongeveer vier dagdelen, mogelijk en daarnaast was er ook nog ruimte voor huiswerk. Het college heeft dus voldoende rekening gehouden met het inburgeringstraject. Het betoog van appellant dat hem geen verwijt treft, omdat hij in het gesprek op 19 april 2018 heeft gezegd dat hij wel twee dagdelen per week aan het traject bij PostNL wilde deelnemen, treft geen doel, alleen al niet omdat de beschikbare stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor deze stelling van appellant en het college ontkent dat hij dit heeft gezegd.
4.4.
Wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen betekent dat het college verplicht was om een maatregel op te leggen met toepassing van artikel 18, vijfde lid, van de PW en artikel 10 van de Afstemmingsverordening.
4.5.
Uit artikel 10 van de Afstemmingsverordening volgt dat de gemeenteraad van Hengelo voor de standaardduur van de maatregel onderscheid heeft gemaakt naar geharmoniseerde verplichting. Dit leidt, zoals het college ter zitting heeft erkend, tot een verdergaand onderscheid in standaardduur dan de wetgever heeft beoogd. Uit de wettekst of uit de toelichting daarop blijkt namelijk niet dat de wetgever aan de gemeenteraad de bevoegdheid heeft gegeven om in de Afstemmingsverordening, naast de keuze voor een standaardduur van één, twee of drie maanden, verschil te maken in (te differentiëren naar) hoogte of duur van de maatregel op basis van de ernst van de gedraging. De wetgever heeft als uitgangspunt genomen dat de geharmoniseerde verplichtingen alle even ernstig zijn. Vergelijk de uitspraak 24 augustus 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:2148).
4.6.
Het voorgaande betekent dat artikel 10 van de Afstemmingsverordening gedeeltelijk onverbindend is omdat daarin twee in duur verschillende maatregelen staan voor het niet nakomen van de geharmoniseerde verplichtingen. De in artikel 10, aanhef en onder a, van de Afstemmingsverordening bepaalde maatregel voor de duur van één maand, voor het niet nakomen van de geharmoniseerde verplichtingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder b, f en g, van de PW, heeft als meest gunstige bepaling ook te gelden voor het niet nakomen van de overige geharmoniseerde verplichtingen, bedoeld in die bepaling onder b. Dit betekent dat artikel 10, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening onverbindend is voor zover daarin is bepaald dat een maatregel wordt opgelegd voor de duur van langer dan één maand. Deze bepaling is in zoverre onverbindend wegens strijd met artikel 18, vijfde lid, van de PW. Het op deze bepaling gebaseerde bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven voor zover daarbij een maatregel is opgelegd voor de duur van twee maanden.
Gevolg
4.7.
Wat onder 4.5 en 4.6 is overwogen, heeft de rechtbank niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen voor zover het de duur van de opgelegde maatregel betreft. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 april 2018 in zoverre te herroepen en te bepalen dat de duur van de opgelegde maatregel wordt vastgesteld op één maand.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.992,-.
6. Voor een vergoeding van het griffierecht in beroep en hoger beroep bestaat geen aanleiding, omdat is afgezien van het heffen van griffierecht wegens betalingsonmacht van appellant.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 5 juli 2018 voor zover de duur van de verlaging van de bijstand is vastgesteld op twee maanden;
  • herroept het besluit van 24 april 2018 in zoverre, stelt de duur van de verlaging van de bijstand vast op één maand en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 juli 2018;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.J. Schaap en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) J. Oosterveen