ECLI:NL:CRVB:2021:2529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/452 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering en de vereisten voor gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die een nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw), heeft aangevoerd dat de verklaring die zij tijdens een huisbezoek heeft afgelegd als onrechtmatig bewijs moet worden uitgesloten, omdat er geen 'informed consent' zou zijn gegeven. De Raad oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Voor de periode van 2 is vastgesteld dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, maar voor de periode van 1 niet. De Raad concludeert dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet bevoegd was om de uitkering van appellante vanaf 1 januari 2016 in te trekken. De Raad vernietigt het bestreden besluit van de Svb voor de intrekking over periode 1 en herroept het eerdere besluit van 11 december 2018. Tevens wordt de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-.

Uitspraak

20.452 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 december 2019, 19/3358 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Frankrijk (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Namens appellante heeft mr. S. Maachi via videobellen deelgenomen aan de zitting. De Svb heeft zich, ook via videobellen, laten vertegenwoordigen door mr. I. Pieterse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving geruime tijd een nabestaandenuitkering, laatstelijk op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Zij woont sinds maart 2011 in Frankrijk. Op 17 oktober 2016 heeft appellante telefonisch doorgegeven dat adres 1 te [woonplaats] in Frankrijk haar nieuwe adres per 1 januari 2016 is en dat zij de Svb hiervan in januari 2016 ook al schriftelijk op de hoogte had gesteld. Appellante heeft op een formulier ‘Terugzendbijlage’, dat zij van de Svb bij een informatieverzoek van 22 juli 2018 had ontvangen, vermeld dat adres 2 te [woonplaats] per 1 juni 2018 haar nieuwe adres is.
1.2.
Naar aanleiding van een steekproef heeft een medewerker van de afdeling handhaving van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader heeft de medewerker samen met een collega op 26 november 2018 een huisbezoek gebracht op adres 2. Appellante heeft tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn vermeld in een rapport van 3 december 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft de Svb aanleiding gezien om bij besluit van 11 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2019 (bestreden besluit), de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 januari 2016 in te trekken. De Svb heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante vanaf december 2015 een gezamenlijke huishouding met X heeft gevoerd. Dit baseert het college op de verklaring die appellante heeft afgelegd tijdens het huisbezoek op 26 november 2018.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2016, de datum met ingang waarvan de nabestaandenuitkering is ingetrokken, tot en met 11 december 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Een besluit tot intrekking van nabestaandenuitkering is een voor de betrokkene belastend besluit waarbij het aan de Svb is om de nodige kennis of de relevante feiten te verzamelen. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de Svb rust.
Huisbezoek
4.3.
Appellante heeft allereerst aangevoerd dat de verklaring die zij tijdens het huisbezoek heeft afgelegd als onrechtmatig bewijs buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat niet is voldaan aan het vereiste van een ‘informed consent’. Zij wijst er hierbij op dat de Svb-medewerkers appellante pas na het binnentreden, in de woonkamer, het formulier ‘verklaring omtrent huisbezoek Svb’ van 26 november 2018 (formulier) hebben laten ondertekenen. De gevolgen van de weigering van het huisbezoek waren bovendien niet duidelijk voor appellante en blijken volgens haar ook niet duidelijk uit het formulier. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.1.
Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling is geen sprake als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van de nodige informatie (‘informed consent’). Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Als een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bestaat dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van de uitkering. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet betrokkene erop worden gewezen dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandverlening. De bewijslast voor het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning rust op de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064).
4.3.2.
Niet in geschil is dat er geen redelijke grond was om een huisbezoek af te leggen op adres 2, zodat appellante moest worden voorgehouden dat een weigering van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor haar nabestaandenuitkering. Uit het door appellante ondertekende formulier blijkt dat dit ook is gebeurd. Daarin is namelijk opgenomen dat wanneer appellante geen toestemming geeft om de woning binnen te treden dit geen directe gevolgen zal hebben voor het recht op haar uitkering van de Svb. Anders dan appellante ter zitting heeft gesteld, en zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5009), impliceert het woord ‘directe’ slechts dat bij weigering altijd nog ander onderzoek dan een huisbezoek kan plaatsvinden dat gevolgen kan hebben voor de uitkering. Uit het formulier blijkt ook dat appellante heeft ingestemd met het huisbezoek en dat appellante is geïnformeerd over het doel van het huisbezoek, namelijk controleren of de gegevens die de Svb van appellante heeft juist zijn. Hierdoor bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat het voor appellante niet duidelijk was waarvoor zij tekende.
4.3.3.
De stelling van appellante dat de Svb-medewerkers pas nadat zij al in de woning waren appellante het formulier hebben laten zien, leidt, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot schending van het huisrecht als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit het onderzoeksrapport blijkt namelijk dat de Svb-medewerkers zich voorafgaand aan het huisbezoek hebben voorgesteld en gelegitimeerd en hebben uitgelegd waarvoor zij kwamen. Hierdoor wist appellante dat de medewerkers van de Svb waren en wat het doel van het huisbezoek was. Verder is van betekenis dat appellante toestemming heeft gegeven om de woning binnen te treden en ook dat deze toestemming uitsluitend erop zag om daar verder te praten. Verder moet als vaststaand worden aangenomen dat appellante het formulier heeft ondertekend voordat de Svb-medewerkers met haar in gesprek gingen. De bevindingen van het huisbezoek vanaf dat moment, in het bijzonder het verslag van het tijdens het huisbezoek gevoerde gesprek tussen de Svb-medewerkers en appellante, kunnen in ieder geval bij de besluitvorming betrokken worden. Verder is van belang dat de Svb-medewerkers geen verslag hebben gedaan van wat zij hebben waargenomen en slechts een gesprek met appellante hebben gevoerd in de woning. Gelet hierop is voldaan aan de vereisten van de ‘informed consent’. Vergelijk de uitspraken van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4218, en 19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3663.
Gezamenlijke huishouding
4.4.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op een nabestaandenuitkering, indien de nabestaande in het huwelijk treedt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
4.5.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding of anderszins.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante en X in de periode van 27 mei 2016 tot en met 13 december 2016 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In geschil is of zij ook in de periodes van 1 januari 2016 tot en met 26 mei 2016 (periode 1) en 14 december 2016 tot en met 11 december 2018 (periode 2) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Hoofdverblijf
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat zij en X hun hoofdverblijf hebben gehad op hetzelfde adres. Deze beroepsgrond slaagt voor zover het periode 1 betreft. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.7.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 26 november 2018 het volgende verklaard:
“Ik, [appellante] verblijf op [adres 2] sinds 1 juni 2018. Het is het appartement dat X gratis en tijdelijk mag bewonen van de gemeente, we zijn vrienden. lk sta hier ook bij de gemeente ingeschreven. Ik verhuur hier kamers ook wel bekend als [Y]. Dit loopt via de gemeente. Samen met X beheer ik de Gites. Ik heb X ontmoet in 2014 in Noord-Frankrijk, waar ik destijds ook woonde. Hij had daar ook een eigen woning. Ik verblijf sinds eind 2015 bij X. Eerst in een Gites hier op dit adres omdat [nummer] , zijn eigen woning, de eerste 6 maanden nog niet bewoonbaar was. Het vorige adres was: [adres 1]. We trokken samen in op dat adres. Ik had toegang tot alle vertrekken, er was geen sprake van een huurovereenkomst tussen ons, ik betaalde en betaal aan hem geen huur. [...] De woning op [nummer] is inmiddels verkocht. Sinds 1 juni 2018 verblijven wij, ik en X, op [adres 2].”
Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat het wonen bij X in een gite op adres 2 gedurende de eerste zes maanden van 2016 inhield dat appellante en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Svb-medewerkers hebben verzuimd hierop door te vragen. Dit klemt omdat appellante tijdens de hoorzitting op 26 februari 2019 namelijk – in lijn met haar verklaring tijdens het huisbezoek – verklaarde dat X de eerste zes maanden vanaf december 2015 bezig was met de verbouwing van zijn eigen woning op adres 1 en daarom af en toe bij appellante op adres 2 kwam slapen en douchen. De verklaring van appellante tijdens het huisbezoek kan daarom niet de onderbouwing vormen voor het standpunt van de Svb dat appellante en X ook in periode 1 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Aangezien de Svb dat standpunt verder niet met andere onderzoeksgegevens heeft onderbouwd, is er geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en X in periode 1 hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad.
4.8.
Voor periode 2 komt de Raad tot een ander oordeel. Voor die periode biedt de hiervoor weergegeven verklaring van appellante tijdens het huisbezoek wel een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante en X hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben gehad. Appellante heeft namelijk eenduidig verklaard dat zij samen met X is ingetrokken op adres 1 en dat zij en X sinds 1 juni 2018 op adres 2 verblijven. Dit laatste vindt bevestiging in het door appellante ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 11 december 2018, waarin appellante heeft vermeld dat ook het huisrecht van haar vriend X, bij wie zij tijdelijk in huis verblijft, is geschonden.
Wederzijdse zorg
4.9.
Van wederzijdse zorg kan sprake zijn indien er een financiële verstrengeling is tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.10.
Gelet op 4.7.1 hoeven de gronden die betrekking hebben op de wederzijdse zorg over periode 1 niet besproken te worden.
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg tussen appellante en X. Zij heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat er geen wederzijdse zorg was in de periode voordat appellante was verhuisd naar adres 2. Daarnaast is volgens appellante niet structureel sprake van wederzijdse zorg. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Appellante heeft tijdens het gesprek op 26 november 2018 het volgende verklaard:
“ de situatie is als volgt sinds eind 2015 tot op heden:
- De boodschappen worden door ons beiden gedaan en om en om betaald
- ik betaal de vaste lasten, zoals energiekosten, waterafrekening en X betaalde de verbouwing van de woning
[…]
- De gemeentelijke belastingen/worden door X betaald
[…]
- Er werd/wordt gezamenlijk gegeten, ik kook
[…]
- Ik maak alles schoon hier”
Uit het feit dat de boodschappen om en om werden betaald en uit de overige financiële afspraken waarover appellante verklaart, blijkt dat er in periode 2 enige mate van financiële verstrengeling was tussen appellante en X. En alleen al gezien het feit dat appellante en X om en om boodschappen deden, was ook sprake van enige zorg anderszins tussen appellante en X.
Conclusies
4.12.
Uit 4.7.1 tot en met 4.11.1 volgt dat voor periode 2 wel is voldaan aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding, maar voor periode 1 niet. Dit betekent dat de Svb niet bevoegd was de nabestaandenuitkering van appellante vanaf 1 januari 2016 in te trekken. Gelet op 4.6 en in aanmerking genomen dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet aan de Svb door te geven dat zij een gezamenlijke huishouding voert met X, was de Svb verplicht met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw de Anw-uitkering in te trekken met ingang van 27 mei 2016. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke motivering berust, voor zover het de intrekking over periode 1 betreft. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en – wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht – het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking over periode 1. Tevens zal de Raad het besluit van 11 december 2018, voor zover het betreft de intrekking over periode 1, herroepen, omdat aan dat besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en gezien het tijdsverloop niet te verwachten valt dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en op € 1.496,- in hoger beroep, in totaal
€ 2.992,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 juni 2019, voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 januari 2016 tot en met 26 mei 2016;
  • herroept het besluit van 11 december 2018 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 21 juni 2019;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.992,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.