ECLI:NL:CRVB:2021:2450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
18/3066 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de weigering van een IVA-uitkering op basis van duurzame arbeidsongeschiktheid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uwv. Appellant, die sinds 2009 arbeidsongeschikt is door nek- en rugklachten na een auto-ongeval, heeft in beroep aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant duurzaam arbeidsongeschikt is, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn die verbetering van zijn functionele mogelijkheden kunnen opleveren. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat de medische beoordeling zorgvuldig is uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. De Raad heeft de rechtbank in haar oordeel gevolgd en het hoger beroep verworpen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant door de Staat. De proceskosten van appellant zijn eveneens vergoed.

Uitspraak

18.3066 WIA

Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2018, 17/1877 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam X] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 11 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X] . Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Nadien hebben partijen nadere stukken ingediend en op elkaars stukken reacties ingezonden.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 19 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X] . Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als [naam functie] voor ongeveer 35 uur per week. Met ingang van 4 december 2009 is hij uitgevallen in verband met nek- en rugklachten na een auto-ongeval. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, waarbij appellant geschikt is geacht voor nek- en rugsparende arbeid voor ongeveer zes uur per dag en ongeveer 30 uur per week, is aan appellant met ingang van 2 december 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 78%.
1.2.
Een melding van toename van klachten op 31 oktober 2012 heeft bij gelijkblijvende beperkingen geleid tot een berekende mate van arbeidsongeschiktheid van 83,44%. Met ingang van 2 februari 2014 is de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Een melding door appellant van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een nieuw auto-ongeval op 12 mei 2015 heeft niet tot wijziging van de belastbaarheid geleid. Op 19 augustus 2015 is een actuele Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De mate van arbeidsongeschiktheid is bij besluit van 24 augustus 2015 vastgesteld op 83,71%.
1.4.
Op 24 juni 2016 heeft appellant opnieuw een wijziging van arbeidsongeschiktheid gemeld. Appellant heeft daarbij vermeld dat Whiplash Associated Disorder gradatie III door een klinisch neuropsycholoog in België is gediagnosticeerd. Verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft tot de conclusie geleid dat de FML van 19 augustus 2015 van toepassing blijft, dat de verwachting is dat de medische situatie niet zal veranderen maar dat de functionele mogelijkheden op lange termijn mogelijk zullen toenemen door adequate behandeling. Bij besluit van 10 november 2016 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Hij is 80 tot 100% arbeidsongeschikt. De hoogte van zijn WIA-uitkering verandert hierdoor niet.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen IVA-uitkering wordt toegekend, omdat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 februari 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van appellant tegen het bestreden besluit overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant is onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft tweemaal aanvullend uitvoerig gerapporteerd naar aanleiding van door appellant ingebrachte medische informatie, waaronder uitgebreid onderzoek in verband met de neurologische klachten van appellant. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te concluderen dat het medisch onderzoek, in zijn geheel bezien, gebreken vertoont.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de diagnostische overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk zijn gemotiveerd en heeft geen aanleiding gezien tot twijfel aan de juistheid van de getrokken conclusies over de neurologische klachten van appellant en de belastbaarheid van appellant, zoals weergegeven in de FML van
19 augustus 2015. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, zoals door appellant was verzocht.
2.3
Over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid heeft de rechtbank geoordeeld geen twijfel te hebben over de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de prognose bij de vastgestelde beperkingen en de verwachting dat de klachten op termijn kunnen leiden tot verbetering van het functioneren van appellant en mogelijk tot een terugkeer van appellant op de arbeidsmarkt. Omdat het Uwv pas in beroep het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht.
3.1.
Appellant is in hoger beroep gekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en tegen de proceskostenveroordeling. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gevolgd dat na het eerstkomende jaar er een redelijke verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Hij kampt al vele jaren met klachten en zijn behandelmogelijkheden zijn aantoonbaar uitgeput. Er wordt niet voldaan aan de in de rechtspraak gestelde eis dat sprake moet zijn van een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Appellant heeft herhaald dat bij hem sprake is van niet aangeboren traumatisch hersenletsel als bedoeld in de Multidisciplinaire richtlijn voor beoordelen, behandelen en begeleiden van niet-aangeboren hersenletsel en arbeidsparticipatie, welke richtlijn de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte niet heeft gevolgd. Appellant acht zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Appellant heeft verder gesteld dat de rechtbank geen juiste proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, gelet op de zittingen die hebben plaatsgevonden. Tot slot heeft appellant verzocht om vergoeding van schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat aan appellant terecht geen IVA-uitkering is toegekend gelet op de mogelijke behandelingen die een verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant kunnen betekenen. Volgens het Uwv heeft de rechtbank een correcte beslissing over de proceskosten gegeven. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA, nu zijn mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 83%. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Zoals ter zitting is komen vast te staan spitst het geschil zich toe op de vraag of er in de periode na het besluit van 24 augustus 2015 tot het besluit van 10 november 2016 een redelijke verwachting was dat verbetering van de belastbaarheid van appellant zou optreden. Het Uwv meent dat dat het geval is. Daartoe heeft het Uwv verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 april 2017, 8 november 2017 en 13 maart 2018.
4.5.
In haar rapport van 8 november 2017, waarin is ingegaan op de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de Belgische specialisten, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat appellant in 2009 een ongeval heeft gehad, waarbij een
flexie-extensietrauma is opgetreden, ook wel whiplashtrauma genoemd. Dit wordt in de diverse rapporten geduid als een (licht) traumatisch hersenletsel. In hoeverre er in 2015 nog steeds sprake was van een traumatisch hersenletsel is volgens deze arts maar de vraag, gezien het feit dat er toen al zes jaren verstreken waren. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om – naast de reeds bekende diagnosen – nu ook uit te gaan van de diagnose hersenletsel. Zo er wel sprake zou zijn van hersenletsel met als gevolg de door appellant geclaimde cognitieve klachten, dan blijft staan dat er nooit ernstige cognitieve disfuncties zijn vastgesteld en dat de acceptatie door appellant een rol speelt bij het in stand blijven van zijn klachten, zoals in het verleden door de behandelend neuroloog met appellant besproken is. Er is dan ook geen reden om met een aanvullende diagnose hersenletsel uit te gaan van duurzame arbeidsbeperkingen. In haar rapport van 13 maart 2018 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de door appellant in beroep overgelegde medische informatie. In haar beschouwing heeft zij geconcludeerd dat uit de tot dan toe overgelegde gegevens niet naar voren komt dat (hoofd)diagnose niet aangeboren hersenletsel (NAH) aan de orde is. Op grond van de beschikbare medische informatie wordt uitgegaan van de diagnose whiplash/flexie-extensietrauma van de nek, waarvoor de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op de in het dossier aanwezige neurologische rapporten en neuropsychologische onderzoeken. De multidisciplinaire richtlijn voor NAH en arbeidsparticipatie is daarom niet aan de orde.
4.6.
Met betrekking tot de duurzaamheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 6 april 2017 de behandelmogelijkheden van een multidisciplinair traject, waarbij een psycholoog, een ergonoom, een manuele of fysiotherapeut en een maatschappelijk werker zijn betrokken en waarbij ook eventuele pijnklachten met verschillende soorten therapieën behandeld kunnen worden, nader toegelicht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld welke verbeteringen van de belastbaarheid met de verschillende onderdelen van dit multidisciplinair traject kunnen worden bereikt. In het rapport van 13 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de hand van het stappenplan geconcludeerd dat er geen sprake is van duurzame arbeidsbeperkingen. Er is bij appellant geen sprake van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden (stap 1). Verbetering van de belastbaarheid is niet uitgesloten. Verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten in het eerstkomende jaar, gezien de lopende letselschadezaak en beroepsprocedure (stap 2). Na het eerstkomende jaar is er een redelijke verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Uit de dossiergegevens komt naar voren dat er nog steeds letselschadezaken lopen en dat mogelijke behandelingen niet gestart of gestopt zijn. Appellant heeft nog geen multidisciplinaire revalidatietraject gevolgd en de behandeling bij [A] is gestopt. De multidisciplinaire behandeling is de behandeling die genoemd wordt in het protocol whiplash. Na het volgen van een dergelijk traject zou de urenbeperking kunnen vervallen (stap 3).
4.7.
Naar aanleiding van wat ter zitting van de Raad op 11 november 2020 door appellant is aangevoerd over de behandelingen en de vervolgens door hem ingezonden stukken, ter ondersteuning van zijn standpunt dat geen verbetering te verwachten was, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 4 januari 2021 de stukken uitvoerig besproken. In haar beschouwing heeft zij overwogen dat zowel bij Winnock (trainingsprogramma) als bij de [A] (behandeling licht traumatisch hersenletsel) er behandelmogelijkheden zijn, waarvoor appellant in de jaren voor en tijdens de periode in geding in aanmerking is gekomen gezien zijn klachten en ervaren beperkingen, ware het niet dat een letselschadezaak op dat moment nog steeds liep. Toepassing van het toetsingskader duurzaamheid van arbeidsbeperkingen levert op dat behandeling mogelijk is voor appellant én dat te verwachten is dat de klachten zullen afnemen en de functionele beperkingen door de behandeling(en) zullen toenemen. De behandeling door de afasietherapeut na de periode in geding heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Niet omdat de behandeling geen effect had, maar omdat appellant door andere omstandigheden niet in staat was om zich volledig over te geven aan de behandeling. Volgens de therapeute is verdere behandeling mogelijk. In haar rapport van 6 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op het niet eerder overgelegde rapport van het neuropsychologisch onderzoek uit 2015. Daarbij heeft zij gewezen op de conclusie van dit rapport dat uit het onderzoek naar voren komt dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor cognitieve stoornissen.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met haar rapporten voldoende inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, omdat er nog behandelmogelijkheden zijn. Zij heeft toegelicht welke behandelmogelijkheden er ten tijde in geding waren en gemotiveerd dat hoewel behandelingen niet gestart of gestopt zijn, deze behandelingen nog steeds mogelijk zijn en dat de verwachting gerechtvaardigd is dat met deze behandelingen de belastbaarheid van appellant zal kunnen verbeteren, zijn functionele mogelijkheden op lange termijn mogelijk kunnen toenemen en terugkeer naar de arbeidsmarkt mogelijk is. Daarbij heeft zij in het bijzonder gewezen op het vervallen van de urenbeperking. De onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt overtuigend geacht. Appellant heeft geen (medische) gegevens ingebracht die erop wijzen dat in zijn geval de medische belastbaarheid onjuist is weergegeven en dat ten tijde hier in geding met de genoemde behandelmogelijkheden geen toename van zijn functionele mogelijkheden zou kunnen worden bereikt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is, zodat hem terecht een IVA-uitkering is geweigerd.
4.9.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
4.10.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel over de veroordeling van het Uwv in de door appellant gemaakte proceskosten voor het verschijnen ter zitting. Bij de behandeling bij de rechtbank hebben drie zittingen plaatsgevonden: op 24 oktober 2017, 1 maart 2018 en 17 april 2018. Op grond van bijlage A1 bij het Besluit proceskosten bestuursrecht komt aan het verschijnen ter zitting 1 punt toe en voor het verschijnen op een nadere zitting, anders dan na tussenuitspraak, 0,5 punt. De rechtbank heeft dan ook terecht in totaal 2 punten toegekend voor het verschijnen ter zitting: 1 punt voor de eerste zitting en tweemaal 0,5 punt voor de nadere zittingen.
4.11.
Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5.1.
Voor de beoordeling van het verzoek van appellant om schadevergoeding gelden de volgende uitgangspunten. De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 december 2016 tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim negen maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met ruim negen maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Dat betekent dat de Staat moet worden veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellant.
6. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor zover gemoeid met de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- (1 punt voor de indiening van het verzoek, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 748,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.E. Fortuin en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.S.M. van Duinkerken