ECLI:NL:CRVB:2021:2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
20/1041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en toegenomen beperkingen

In deze zaak gaat het om de vraag of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 17 juni 2013 geen toegenomen beperkingen heeft uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 juni 2013, zoals bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet had ontvangen, had in 2013 een WGA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde deze omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen klachten in 2018, heeft het Uwv opnieuw geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, wat leidde tot deze procedure.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. Appellant had in hoger beroep medische stukken ingebracht ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies van het Uwv konden weerleggen. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak, en bevestigt daarmee de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

20.1041 WIA

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 maart 2020, 19/3317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich – door middel van videobellen – laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was via [uitzendbureau] werkzaam als verzorgende voor 40 uur per week, toen hij zich op 9 juni 2011 voor dit werk ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten. Zijn dienstverband bij [uitzendbureau] is op 31 juli 2011 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 13 juni 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 januari 2014, heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 juni 2013 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Bij uitspraak van 5 juni 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:4462, heeft de rechtbank Rotterdam het door appellant tegen het besluit van 9 januari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4999, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 28 mei 2018 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 17 juni 2013. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 september 2018 geweigerd om appellant met ingang van 17 juni 2013 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 6 juni 2013. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat uit de verkregen medische informatie niet blijkt dat er bij appellant per 17 juni 2013 sprake is van (te objectiveren) toegenomen beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hem per 6 juni 2013 een uitkering is geweigerd. Een diagnose is bij de beoordeling van belang, maar een groter belang wordt gehecht aan de symptomatologie die appellant vertoont, alsmede aan de medische objectiveerbare afwijkingen op psychisch en fysiek gebied.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij per 17 juni 2013 toegenomen lichamelijke en psychische beperkingen heeft en zich per die datum volledig arbeidsongeschikt acht. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van de KNO-arts van 25 juni 2020, een beslissing van de gemeente Rotterdam van 24 maart 2020 inzake de voorzetting ontheffing van arbeidsverplichtingen (tot 1 april 2021) in het kader van de Participatiewet (PW) (met het onderliggende onderzoek door Argonaut van 8 juni 2020) en een brief van Antes van 11 juni 2020 ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA (tekst tot 16 december 2017) bepaalt dat indien op de eerste dag na afloop van de wachttijd geen recht op een WGAuitkering is ontstaan omdat de verzekerde op die dag niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, alsnog recht op die uitkering ontstaat met ingang van de dag dat de verzekerde wel (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt, indien hij op de dag hieraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellant met ingang van 17 juni 2013 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 6 juni 2013 in de zin van artikel 55 eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellant op 17 juni 2013 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2013, en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 17 juni 2013 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683).
4.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet buiten twijfel staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak, wil het bepaalde in artikel 57 van de Wet WIA niet van toepassing zijn. Daarbij rust de bewijslast in beginsel op degene die stelt dat er geen causaal verband is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2791). Gelet op deze rechtspraak moet worden beoordeeld of het Uwv erin is geslaagd om aan te tonen dat de per 17 juni 2013 toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak.
4.5.1.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de door hem in hoger beroep ingebrachte medische stukken aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De in de brief van de KNO-arts van 25 juni 2020 en de brief van Antes van 11 juni 2020 vervatte medische feiten waren blijkens de gedingstukken reeds bij het Uwv bekend. Het besluit van de gemeente Rotterdam inzake de voortzetting ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van de PW (en het onderliggende onderzoek door Argonaut) ziet niet op de datum in geding en is gebaseerd op andere criteria dan die gelden bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de Wet WIA.
4.6.
Uit overweging 4.5 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.7.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.R. Kokhuis