ECLI:NL:CRVB:2015:4999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/4041 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering na medisch onderzoek en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.K. Bhadai, had hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 6 juni 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dit besluit was in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn behandelend artsen hem niet in staat achten om te werken en dat het Uwv onvoldoende informatie had ingewonnen bij zijn huisarts, beoordeeld. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts in beginsel mag vertrouwen op zijn eigen oordeel, en dat er geen noodzaak was om aanvullende informatie bij de huisarts op te vragen, gezien de beschikbare medische gegevens.

De Raad concludeerde dat appellant in staat was de functies te vervullen die aan de schatting ten grondslag lagen, en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor een IVA-uitkering wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/4041 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2014, 14/1272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 december 2015

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2015. Namens appellant is verschenen mr. Bhadai. Het Uwv heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 juni 2013 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 6 juni 2013 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 9 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden Dat onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, informatie van de behandelend sector en het door appellant gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel waarop het bestreden besluit is gebaseerd voor onjuist te houden. De verzekeringsarts heeft op begrijpelijke wijze beargumenteerd dat er geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen dan de verzekeringsarts heeft gedaan en die deze heeft vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Blijkens de gedingstukken had de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikking over een grote hoeveelheid medische informatie van de behandelende sector. Gelet op het duidelijke beeld dat die arts had van de beperkingen van appellant is het niet onzorgvuldig dat hij geen noodzaak heeft gezien ook nog appellants huisarts om informatie te verzoeken. Appellant voldoet niet aan de eisen die gelden voor het niet hebben van duurzaam benutbare mogelijkheden. Uitgaande van de juistheid van de FML en gelet op de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de voorgehouden functies voor eiser geschikt te achten. Vergelijking van de verdiensten in die functies met het inkomen dat appellant met zijn eigen werk zou hebben verdiend wanneer hij niet arbeidsongeschikt was geworden geeft een verlies aan verdienvermogen te zien van 3.44%. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv dus terecht bepaald op minder dan 35%
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn behandelend artsen hem niet in staat achten om te werken. Het Uwv heeft slechts minimale gegevens bij de behandelend sector opgevraagd. Ten onrechte is de huisarts van appellant niet om informatie verzocht. De medische klachten van appellant zijn door het Uwv onderschat. Appellant heeft geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Het ontbreekt aan een zorgvuldige belangenafweging en het besluit is niet deugdelijk gemotiveerd.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn een herhaling van hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd.
5.2.
De rechtbank is terecht van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Een verzekeringsarts mag in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep - gegeven ook de veelheid aan de voorhanden zijnde informatie van de andere behandelend artsen van appellant - geen aanleiding bestond om nadere informatie bij de huisarts in te winnen. Daarbij is nog van belang dat appellant ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts heeft verklaard dat hij al een tijd niet meer onder behandeling was van de huisarts. Onder verwijzingen naar de in de aangevallen uitspraak gegeven motivering is de rechtbank voorts terecht van oordeel dat de beschikbare gedingstukken geen reden geven tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreffende de belastbaarheid van appellant, zoals vermeld in de FML van 4 juni 2013. De stelling van appellant dat de hem behandelend artsen hem niet in staat achten arbeid te verrichten vindt geen steun in de gedingstukken.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML komt de rechtbank terecht tot het oordeel dat appellant in staat moet worden geacht de werkzaamheden verbonden aan de voorbeeldfuncties die door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 juni 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd te verrichten. Hierbij is nog van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op adequate en inzichtelijke wijze heeft gemotiveerd waarom de functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Op bepaalde punten heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in verband met die motivering zekerheidshalve overleg gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het beroep op artikel 3:4, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht faalt reeds op de grond dat in deze besluitvorming voor het Uwv geen ruimte was om belangen af te wegen.
5.4.
Uit het voorgaande vloeit voort dat er voor het Uwv geen grond bestond tot het nemen van een besluit gebaseerd op het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Evenmin voldoet appellant aan de in artikel 4 van de Wet WIA vervatten vereisten om in aanmerking te komen voor een IVA-uitkering wegens volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.W.L. van der Loo

AP