1.10.Aan de in 1.8 en 1.9 vermelde besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de stortingen en bijschrijvingen op zijn ING bankrekening geen mededeling te doen aan het college. Hierbij heeft het college gewezen op de in 1.2 en 1.3 genoemde verklaringen van appellant van 20 juli 2017 en 11 september 2017, waaruit blijkt dat hij vijf jaar als snorder heeft gewerkt. Door de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant een te hoog bedrag aan IOAW-uitkering ontvangen. De stortingen en bijschrijvingen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen. Voor wat betreft de hoogte van de boete is het college uitgegaan van de bij normale verwijtbaarheid maximaal op te leggen boete. Bij gebrek aan gegevens over de financiële situatie van appellant heeft het college geen aanleiding gezien de boete verder te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 11 september 2017
4.1.1Appellant heeft tegen het besluit van 11 september 2017, waarbij het recht op IOAW-uitkering op grond van artikel 17, eerste lid, van de IOAW is opgeschort, geen rechtsmiddel aangewend. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt of is voldaan aan de voorwaarden om de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 in te trekken.
4.1.2.Bij de beantwoording van de vraag of het uitkeringverlenend orgaan op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende IOAW-uitkering, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van de IOAW-uitkering of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.3.Niet in geschil is dat appellant de bij besluit van 11 september 2017 en bij brief van 20 september 2017 gevraagde bankafschriften van de [bank 1] en de [bank 2] niet heeft overgelegd. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant erkend dat deze bankrekeningen op zijn naam stonden. De beroepsgrond dat appellant geen verwijt treft van het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften, slaagt niet. Appellant heeft weliswaar betwist, maar met geen enkel stuk onderbouwd, dat hij niet de beschikking kon krijgen over de gevraagde bankafschriften. Evenmin heeft hij om uitstel verzocht voor overlegging van die bankafschriften.
4.1.4.De beroepsgrond dat de gevraagde bankafschriften niet nodig zijn voor het vaststellen van zijn recht op IOAW-uitkering slaagt evenmin. De in artikel 13, eerste lid, van de IOAW neergelegde inlichtingenverplichting ziet op alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of het bedrag van de uitkering dat aan de betrokkene wordt betaald. Bankafschriften bevatten naar hun aard gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op een IOAW-uitkering. Als deze, ook na een daartoe strekkend verzoek, niet worden overgelegd, kan het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld.
4.1.5.Het college heeft appellant in het opschortingsbesluit van 11 september 2017, in de brief van 20 september 2017 en in het telefonische gesprek op 27 september 2017 uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat de IOAW-uitkering van appellant kan worden ingetrokken indien hij de gevraagde stukken niet alsnog binnen de gestelde termijn inlevert.
4.1.6.Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2017
4.2.1.Op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Op grond van artikel 8, eerste lid aanhef en onder b, van de IOAW wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan: het inkomen uit arbeid of overig inkomen. Wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen is op grond van artikel 8, derde lid, van de IOAW nader uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
4.2.2.Aan de herziening van de IOAW-uitkering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op zijn ING-bankrekeningen gestorte en door derden bijgeschreven bedragen, waarvan de aard en de herkomst onduidelijk is gebleven. Hierbij heeft het college gewezen op de in 1.2 en 1.3 genoemde verklaringen van appellant van 20 juli 2017 en 11 september 2017, waaruit blijkt dat hij vijf jaar als snorder heeft gewerkt.
4.2.3.Appellant heeft verklaard werkzaamheden als snorder te hebben verricht. Dit betekent dat sprake is van overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarmee behoren de inkomsten hieruit tot het in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB gedefinieerde inkomen uit arbeid. Dergelijke inkomsten zijn van belang voor de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden.
4.2.4.Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college hem niet duidelijk heeft voorgelicht over de verplichting om melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de afschriften van de ING-bankrekeningen van appellant is op te maken dat in de periode vanaf januari 2013 tot en met mei 2017 maandelijks één of meer bedragen werden bijgeschreven dan wel gestort. Het gaat om in totaal 262 stortingen, waarbij de hoogte van de bedragen varieerde van € 10,- tot € 2.250,-. Gelet op het aantal, de hoogte en de regelmaat van de gestorte en bijgeschreven bedragen had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen van belang waren voor zijn recht op IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.5.Appellant heeft voorts aangevoerd dat er te weinig aanknopingspunten zijn om de IOAW-uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen. Volgens appellant heeft het college zijn op 20 juli 2017 tegenover de medewerker van de woningcorporatie afgelegde verklaring niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen, omdat appellant bij deze verklaring een ander belang had en hij deze verklaring in een ander kader heeft afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 1.3 blijkt dat het college op basis van de verklaring van appellant op 20 juli 2017 nader onderzoek heeft gedaan. Appellant heeft op 11 september 2017 tegenover de sociaal rechercheur een groot deel van zijn op 20 juli 2017 afgelegde verklaring herhaald. Over de herkomst en de bron van de stortingen en de aard van de bijschrijvingen heeft appellant echter geen duidelijkheid verstrekt. Dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt, heeft appellant dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.2.6.Voor zover appellant nog heeft bedoeld aan te voeren dat het college ten onrechte afschriften tot vijf jaar terug heeft opgevraagd en daarom ook ten onrechte de IOAW-uitkering op grond van het niet overleggen van die afschriften met terugwerkende kracht van vijf jaar heeft herzien en teruggevorderd, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Gelet op de in 1.2 vermelde informatie van de woningcorporatie, bezien in samenhang met de verklaring van appellant op 11 september 2017, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellant over zijn financiële situatie verstrekte informatie. Dat het college overlegging van de bankafschriften van appellant verlangde over een langere periode dan de gangbare periode van drie maanden, was daarom gerechtvaardigd.