ECLI:NL:CRVB:2021:2443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
19/1015 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van IOAW-uitkering met terugvordering en boete wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking, herziening en terugvordering van een IOAW-uitkering van appellant, alsook de oplegging van een boete. Appellant ontving sinds 17 december 2012 een IOAW-uitkering, maar heeft verzuimd om gevraagde bankafschriften over te leggen, wat essentieel was voor de vaststelling van zijn recht op uitkering. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de uitkering opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenplicht. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de uitkering in te trekken, aangezien appellant niet de benodigde informatie had verstrekt. Tevens werd vastgesteld dat appellant werkzaamheden als snorder had verricht, wat invloed had op zijn recht op uitkering. De Raad bevestigde dat de boete die aan appellant was opgelegd, terecht was, maar dat deze moest worden herzien naar € 5.200,-, omdat de overtreding begon voor de wijziging van de boetebepalingen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de boete en stelde deze vast op het juiste bedrag. Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 1015 NIOAW, 19/1016 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2019, 18/3411 en 18/3811 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021. Appellant is zonder zijn gemachtigde verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 17 december 2012 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2.
Op 30 augustus 2017 heeft een medewerker van [de woningcorporatie] (de woningcorporatie) het college bericht dat appellant bij een onderzoek naar de woonsituatie op het uitkeringsadres, op 20 juli 2017 heeft verklaard dat hij sinds vijf jaar werkzaamheden als snorder verricht en daarmee ongeveer € 900,- per maand verdient.
1.3.
Deze melding is voor het college aanleiding geweest om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende IOAW-uitkering. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur van de afdeling Toetsing en Toezicht, Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (sociaal rechercheur) Suwinet geraadpleegd en appellant bij brief van 4 september 2017 uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2017. Bij die brief is appellant verzocht om inkomensgegevens en bankafschriften van al zijn rekeningen over de laatste drie jaar mee te nemen. Appellant is op de uitnodiging verschenen, heeft de bankafschriften van twee ING-bankrekeningen met de nummers (…)454 en (…)277 overgelegd en verklaard dat hij sinds twee jaar als een soort taxichauffeur familieleden en kennissen helpt door hen tegen betaling met zijn auto te vervoeren. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat vier auto’s op zijn naam staan geregistreerd. Op de ingeleverde bankafschriften zijn diverse stortingen en bijschrijvingen te zien.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2017 heeft het college de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 opgeschort omdat appellant niet alle gevraagde informatie had verstrekt. Bij dit besluit heeft het college appellant uitgenodigd om op 20 september 2017 te komen en hem verzocht dan de afschriften van die bankrekeningen over de periode vanaf 25 mei 2012 over te leggen. Het college heeft daarbij vermeld dat de IOAW-uitkering kan worden beëindigd indien appellant geen gehoor geeft aan de uitnodiging voor het gesprek op 20 september 2017. Appellant is naar het gesprek gekomen, maar heeft daar de gevraagde bankafschriften niet overgelegd. Bij brief van 20 september 2017 heeft het college appellant nogmaals verzocht om de gevraagde gegevens over te leggen en hem uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2017. Appellant heeft aan deze uitnodiging geen gehoor gegeven en op die dag telefonisch meegedeeld dat hij nog niet over de gevraagde stukken beschikt, dat hij niet met zekerheid kan zeggen of hij de stukken zal inleveren, dat eigenlijk zijn zoon gebruik maakt van zijn rekening en dat hij begrijpt dat de IOAW-uitkering wordt beëindigd als hij de gevraagde gegevens niet inlevert.
1.5.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de Rapportage bestuursrechtelijk onderzoek van 9 oktober 2017.
1.6.
Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het college de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 ingetrokken op de grond dat appellant de door het college gevraagde inlichtingen niet heeft verstrekt.
1.7.
De bevindingen van het onder 1.3 en 1.5 genoemde onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 november 2017 de IOAW-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2017 te herzien en de teveel verstrekte IOAW-uitkering over die periode tot een bedrag van € 46.845,66 van appellant terug te vorderen.
1.8.
Bij besluit van 28 mei 2018 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 18 oktober 2017 en 1 november 2017, ongegrond verklaard.
1.9.
Bij besluit van 15 februari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juni 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college aan appellant een boete opgelegd van € 5.467,-.
1.10.
Aan de in 1.8 en 1.9 vermelde besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de stortingen en bijschrijvingen op zijn ING bankrekening geen mededeling te doen aan het college. Hierbij heeft het college gewezen op de in 1.2 en 1.3 genoemde verklaringen van appellant van 20 juli 2017 en 11 september 2017, waaruit blijkt dat hij vijf jaar als snorder heeft gewerkt. Door de schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant een te hoog bedrag aan IOAW-uitkering ontvangen. De stortingen en bijschrijvingen heeft het college als inkomen in aanmerking genomen. Voor wat betreft de hoogte van de boete is het college uitgegaan van de bij normale verwijtbaarheid maximaal op te leggen boete. Bij gebrek aan gegevens over de financiële situatie van appellant heeft het college geen aanleiding gezien de boete verder te matigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking met ingang van 11 september 2017
4.1.1
Appellant heeft tegen het besluit van 11 september 2017, waarbij het recht op IOAW-uitkering op grond van artikel 17, eerste lid, van de IOAW is opgeschort, geen rechtsmiddel aangewend. Dit betekent dat ter beoordeling voorligt of is voldaan aan de voorwaarden om de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 in te trekken.
4.1.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het uitkeringverlenend orgaan op grond van artikel 17, vierde lid, van de IOAW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende IOAW-uitkering, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van de IOAW-uitkering of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.3.
Niet in geschil is dat appellant de bij besluit van 11 september 2017 en bij brief van 20 september 2017 gevraagde bankafschriften van de [bank 1] en de [bank 2] niet heeft overgelegd. Tijdens de zitting bij de Raad heeft appellant erkend dat deze bankrekeningen op zijn naam stonden. De beroepsgrond dat appellant geen verwijt treft van het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften, slaagt niet. Appellant heeft weliswaar betwist, maar met geen enkel stuk onderbouwd, dat hij niet de beschikking kon krijgen over de gevraagde bankafschriften. Evenmin heeft hij om uitstel verzocht voor overlegging van die bankafschriften.
4.1.4.
De beroepsgrond dat de gevraagde bankafschriften niet nodig zijn voor het vaststellen van zijn recht op IOAW-uitkering slaagt evenmin. De in artikel 13, eerste lid, van de IOAW neergelegde inlichtingenverplichting ziet op alle feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of het bedrag van de uitkering dat aan de betrokkene wordt betaald. Bankafschriften bevatten naar hun aard gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op een IOAW-uitkering. Als deze, ook na een daartoe strekkend verzoek, niet worden overgelegd, kan het recht op IOAW-uitkering niet worden vastgesteld.
4.1.5.
Het college heeft appellant in het opschortingsbesluit van 11 september 2017, in de brief van 20 september 2017 en in het telefonische gesprek op 27 september 2017 uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid dat de IOAW-uitkering van appellant kan worden ingetrokken indien hij de gevraagde stukken niet alsnog binnen de gestelde termijn inlevert.
4.1.6.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.5 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 17, vierde lid, van de IOAW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 11 september 2017 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Herziening en terugvordering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 mei 2017
4.2.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de IOAW bedraagt de uitkering het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen. Op grond van artikel 8, eerste lid aanhef en onder b, van de IOAW wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan: het inkomen uit arbeid of overig inkomen. Wat wordt verstaan onder inkomen uit arbeid of overig inkomen is op grond van artikel 8, derde lid, van de IOAW nader uitgewerkt in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB).
4.2.2.
Aan de herziening van de IOAW-uitkering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op zijn ING-bankrekeningen gestorte en door derden bijgeschreven bedragen, waarvan de aard en de herkomst onduidelijk is gebleven. Hierbij heeft het college gewezen op de in 1.2 en 1.3 genoemde verklaringen van appellant van 20 juli 2017 en 11 september 2017, waaruit blijkt dat hij vijf jaar als snorder heeft gewerkt.
4.2.3.
Appellant heeft verklaard werkzaamheden als snorder te hebben verricht. Dit betekent dat sprake is van overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Daarmee behoren de inkomsten hieruit tot het in artikel 2:2, eerste lid, aanhef en onder c, van het AIB gedefinieerde inkomen uit arbeid. Dergelijke inkomsten zijn van belang voor de vaststelling van de hoogte van de IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken bij verweerder, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de IOAW geschonden.
4.2.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het college hem niet duidelijk heeft voorgelicht over de verplichting om melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de afschriften van de ING-bankrekeningen van appellant is op te maken dat in de periode vanaf januari 2013 tot en met mei 2017 maandelijks één of meer bedragen werden bijgeschreven dan wel gestort. Het gaat om in totaal 262 stortingen, waarbij de hoogte van de bedragen varieerde van € 10,- tot € 2.250,-. Gelet op het aantal, de hoogte en de regelmaat van de gestorte en bijgeschreven bedragen had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen van belang waren voor zijn recht op IOAW-uitkering. Door hiervan geen melding te maken, heeft appellant dan ook de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.2.5.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat er te weinig aanknopingspunten zijn om de IOAW-uitkering met meer dan een jaar terugwerkende kracht te herzien en terug te vorderen. Volgens appellant heeft het college zijn op 20 juli 2017 tegenover de medewerker van de woningcorporatie afgelegde verklaring niet als bewijs aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen, omdat appellant bij deze verklaring een ander belang had en hij deze verklaring in een ander kader heeft afgelegd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit 1.3 blijkt dat het college op basis van de verklaring van appellant op 20 juli 2017 nader onderzoek heeft gedaan. Appellant heeft op 11 september 2017 tegenover de sociaal rechercheur een groot deel van zijn op 20 juli 2017 afgelegde verklaring herhaald. Over de herkomst en de bron van de stortingen en de aard van de bijschrijvingen heeft appellant echter geen duidelijkheid verstrekt. Dat het college de stortingen en bijschrijvingen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt, heeft appellant dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.2.6.
Voor zover appellant nog heeft bedoeld aan te voeren dat het college ten onrechte afschriften tot vijf jaar terug heeft opgevraagd en daarom ook ten onrechte de IOAW-uitkering op grond van het niet overleggen van die afschriften met terugwerkende kracht van vijf jaar heeft herzien en teruggevorderd, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Gelet op de in 1.2 vermelde informatie van de woningcorporatie, bezien in samenhang met de verklaring van appellant op 11 september 2017, kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellant over zijn financiële situatie verstrekte informatie. Dat het college overlegging van de bankafschriften van appellant verlangde over een langere periode dan de gangbare periode van drie maanden, was daarom gerechtvaardigd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dat betrekking heeft op bestreden besluit 1.
Boete
4.4.1.
Op grond van artikel 20a, tweede lid, van de IOAW in samenhang met artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) legt het college bij schending van de inlichtingenverplichting een boete op van 50% van het bruto-benadelingsbedrag indien geen sprake is van opzet of grove schuld.
4.4.2.
Het college moet bij het opleggen van een boete wegens schending van de inlichtingenverplichting feiten stellen en, voor zover betwist, aantonen dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024).
4.4.3.
Uit 4.2.4 volgt, anders dan appellant heeft aangevoerd, dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.4.4.
Het college heeft de boete vastgesteld op de maximale geldboete die op grond van artikel 20a van de IOAW, in samenhang met artikel 2, zevende lid van het Boetebesluit kan worden opgelegd. Uitgaande van normale verwijtbaarheid heeft het college de hoogte van de boete vastgesteld op 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het college is daarbij uitgegaan van een strafmaximum van € 8.200,- dat ten tijde van het opleggen van de boete gold. In het geval van appellant is echter sprake van een situatie waarin de overtreding een aanvang heeft genomen op 1 januari 2013 en is doorgelopen na 1 januari 2013. Dit betekent dat voor wat betreft de hoogte van de maximumboete aangesloten moet worden bij het maximumboetebedrag zoals dat op 1 januari 2013 gold, te weten € 7.800,-. Zie de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2149. Hieruit volgt dat in de situatie van appellant de boete moet worden bepaald op € 5.200,-, te weten 50/75 vermenigvuldigd met het bedrag van de derde categorie zoals dat gold op 1 januari 2013 (€ 7.800,-).
4.4.5.
Bij brief van 5 januari 2021 heeft de Raad appellant verzocht om een nadere onderbouwing van de aangevoerde grond dat bij de vaststelling van de hoogte van de boete rekening moet worden gehouden met de beperkte financiële draagkracht van appellant. Als reactie hierop heeft appellant zijn bankafschriften over de periode van 1 oktober 2020 tot en met 3 februari 2021 en een aantal brieven over openstaande schulden overgelegd. Uit deze stukken is echter niet op te maken wat het maandelijkse inkomen van appellant ten tijde van het opleggen van de boete was en/of wat zijn actuele inkomen is. Ook ter zitting heeft appellant daarover geen duidelijkheid verstrekt. Hieruit volgt dat de financiële draagkracht van appellant nog steeds onduidelijk is, zodat hierin geen aanleiding is gelegen de boete verder te matigen.
4.4.6.
Appellant heeft nog aangevoerd dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van de boete. Voor het aannemen van dringende redenen als bedoeld in artikel 20a, zevende lid, van de IOAW geldt dat de dringende redenen moeten zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de boete voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Appellant heeft geen omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het aannemen van dringende redenen.
4.5.
Uit 4.4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het de hoogte van de boete in bestreden besluit 2 betreft, zodat de aangevallen uitspraak op dat punt zal worden vernietigd.
5. Gelet op 4.5 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 748,- in beroep en € 748,- in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 2.564,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de hoogte van de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor wat betreft de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 15 februari 2018 voor wat betreft de hoogte van de boete;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 5.200,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 juni 2018;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.564,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni