ECLI:NL:CRVB:2021:2431

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
21/1276 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en beoordeling van beperkingen op 18e verjaardag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv ten onrechte had vastgesteld dat betrokkene, geboren in 1994, op zijn 18e verjaardag geen beperkingen had die in aanmerking kwamen voor een Wajong-uitkering. Het Uwv had eerder aanvragen van betrokkene om een Wajong-uitkering afgewezen, omdat hij op zijn 17e en 18e verjaardag niet ziek was en op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 april 2014, weliswaar beperkingen had, maar deze datum na zijn 18e verjaardag ligt. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende was gekeken naar de medische situatie van betrokkene op zijn 18e verjaardag en dat er mogelijk sprake was van toegenomen beperkingen die voortvloeiden uit een erfelijke aandoening, die ook bij zijn zusje was vastgesteld.

In hoger beroep heeft het Uwv betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden. Het Uwv stelde dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar waren en dat de medische informatie geen aanwijzingen bevatte dat betrokkene op zijn 18e verjaardag beperkingen had. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat eerst moet worden vastgesteld of er op basis van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aannemelijk is dat betrokkene op zijn 18e verjaardag beperkingen had, voordat kan worden gekeken naar eventuele toegenomen beperkingen later. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had afgewezen en dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagde.

Uitspraak

21.1276 WAJONG, 21/2836 WAJONG

Datum uitspraak: 29 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 maart 2021, 20/2404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Yüksel, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep een zienswijze en nadere stukken ingediend. Betrokkene heeft nog een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2021. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. Zevenboom.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het Uwv geweigerd aan betrokkene, geboren op [geboortedatum] 1994, een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) toe te kennen omdat betrokkene op zijn 17e en 18e verjaardag niet ziek was en kon werken. Hiertegen heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 2 februari 2016 heeft betrokkene een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) ingediend. Bij besluit van 17 maart 2016 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat betrokkene na zijn 17e (lees: 18e) verjaardag arbeidsongeschikt is geworden en hij in het jaar dat hij arbeidsongeschikt werd, namelijk 2014, niet studeerde. Hiertegen heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 5 december 2017 heeft betrokkene opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 17 maart 2016. Bij besluit van 12 februari 2018 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene afgewezen omdat betrokkene weliswaar nieuwe informatie had gegeven maar deze niet leidt tot een andere conclusie. Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het Uwv het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door betrokkene hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 2 mei 2019, 18/6123, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft betrokkene geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Op 30 augustus 2019 heeft betrokkene opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn eerdere afwijzingsbesluiten. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het Uwv de aanvraag van betrokkene afgewezen omdat betrokkene weliswaar enkele nieuwe stukken had meegestuurd bij zijn aanvraag, maar deze niet tot een andere conclusie leiden.
1.5.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 oktober 2019 en heeft daarbij nadere medische stukken ingediend. Het bezwaar van betrokkene is bij besluit van 12 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 maart 2020 ten grondslag gelegd.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv terecht het herzieningsverzoek van betrokkene heeft afgewezen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten en de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2019. In die uitspraak is geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 april 2014 en die uitspraak staat in rechte vast. Betrokkene heeft geen nieuwe (medische) feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om op deze uitspraak terug te komen. De rechtbank volgt het Uwv echter niet in zijn standpunt dat de ziekte op grond waarvan betrokkene per 1 april 2014 beperkingen heeft niet al aan de orde was op zijn 18e verjaardag. Uit het dossier blijkt dat betrokkene lang op zoek is geweest naar een juiste diagnose voor zijn beperkingen. Deze is pas in 2014 bekend geworden en het blijkt te gaan om een progressieve en erfelijke aandoening die ook bij het zusje van betrokkene is vastgesteld. Volgens het Uwv heeft het zusje geen arbeidsvermogen op haar 18e verjaardag. Omdat betrokkene ook al voor en op zijn 18 verjaardag klachten en beperkingen had en vanwege deze omstandigheden, waaronder de bijzondere aard van de ziekte, acht de rechtbank het aannemelijk dat betrokkene op 1 april 2014 toegenomen beperkingen had uit de ziekteoorzaak die hij al op zijn 18e verjaardag had. Het bestreden besluit heeft daarom een motiveringsgebrek.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv het oordeel van de rechtbank bestreden. Het Uwv heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van (en het ontbreken van arbeidsvermogen bij) betrokkene per 1 april 2014 mogelijk voortvloeit uit toegenomen beperkingen op grond van een ziekteoorzaak die ook al speelde op zijn 18e verjaardag en dat het Uwv dat nader moet onderzoeken. De rechtbank is daarbij voorbijgegaan aan het feit dat in rechte vast staat dat betrokkene op zijn 18e levensjaar geen beperkingen had in de zin van de Wajong 2010 en in de zin van artikel la:1 van de Wajong 2015. Bij de beoordeling in 2012 is geen Functionele Mogelijkhedenlijst vastgesteld omdat betrokkene volgens de verzekeringsarts voor zijn 17e verjaardag geen beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek had. Bij de beoordeling in 2016 is de datum 1 april 2014 vastgesteld als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, waarmee ook vaststaat dat betrokkene geen beperkingen had op zijn 18e verjaardag ( [geboortedatum] 2012). Als er eerder geen beperkingen waren, kunnen er later ook geen toegenomen beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) zijn in de zin van de Wajong 2015. Voorts is de overweging van de rechtbank dat de aandoening van betrokkene ook bij zijn zusje is vastgesteld, dat zij volgens het Uwv op haar 18e verjaardag geen arbeidsvermogen heeft en dat de situatie van betrokkene daarom ook nader onderzocht moet worden, een medisch discutabele en ongefundeerde overweging. Een vergelijking met zijn zusje voor het aannemen van toegenomen beperkingen bij betrokkene is onjuist. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv verwezen naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2021.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat niet in geschil is dat betrokkene een erfelijke progressieve ziekte heeft. Zijn zusje heeft dezelfde ziekte en bij haar is vastgesteld dat zij geen arbeidsvermogen heeft op haar 18e verjaardag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep trekt dit medische feit in twijfel met de stelling dat de ziekte niet 100% erfelijk overdraagbaar is. Echter had betrokkene wel reumatische klachten voor zijn 18e verjaardag en niet lang daarna is de diagnose artritis psoriatica gesteld. Het feit dat deze ziekte een erfelijke ziekte is veronderstelt dat iemand deze ziekte vanaf zijn geboorte bij zich draagt. Als op enig moment de ziekte zich uit door verschijnselen die bij die ziekte horen, dan is er sprake van klachten die uit die ziekteoorzaak zijn ontstaan en dus is die ziekte evident ontstaan vanuit een situatie vóór iemands 18e verjaardag. Dat de diagnose bij betrokkene later is gesteld doet daar niet aan af. Uit de medische informatie blijkt dat betrokkene vanaf 2004 regelmatig door een arts is gezien in verband met pijn in de rug en nek, ontstekingen in de gewrichten, moeheid en zwakte.
3.3.
In incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen nieuwe medische feiten en of omstandigheden door betrokkene zijn aangevoerd op grond waarvan het Uwv zou moeten teruggekomen op de eerdere besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep Uwv
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv zich had kunnen beperken tot een beoordeling op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of dat het Uwv ook had moeten beoordelen of betrokkene in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering op grond van de zogeheten Amber-bepaling in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong.
4.2.
In de uitspraak van 2 mei 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag dan 1 april 2014. Daarom was niet voldaan aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. Dit oordeel is in rechte vast komen te staan.
4.3.
Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, moet eerst worden vastgesteld of het op grond van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aannemelijk is dat betrokkene op zijn 18e verjaardag beperkingen had als bedoeld in artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong voordat de vraag aan de orde komt of deze beperkingen later zijn toegenomen als bedoeld in het tweede lid. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
Incidenteel hoger beroep betrokkene
4.5.
Bij de besluiten van 29 juni 2012 en 17 maart 2016 heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvragen van betrokkene om een Wajong-uitkering, omdat betrokkene niet ziek was op zijn 17e en 18e verjaardag en hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 april 2014 weliswaar beperkingen had als gevolg van een ziekte, maar deze datum na zijn 18e verjaardag ligt en hij niet studeerde voorafgaand aan 1 april 2014. Deze besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het Uwv heeft de aanvraag van 30 augustus 2019 terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu ook deze aanvraag, net als de eerdere aanvragen, ziet op de toekenning van een Wajong-uitkering. Volgens de rapporten van 1 oktober 2019 en 9 maart 2019 van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep), aangevuld met de rapporten in hoger beroep van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 maart 2021, 27 juli 2021 en 13 augustus 2021, waarin nader is ingegaan op de in de bezwaarprocedure en in hoger beroep ingediende medische stukken, vindt het Uwv dat de door betrokkene bij zijn aanvraag en in bezwaar ingediende stukken deels nieuw zijn maar dat ze niet tot een andere uitkomst kunnen leiden over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 april 2014.
4.6.1.
Uit artikel 4:6 van de Awb volgt dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.6.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.6.3.
Bij een afwijzing door het Uwv met toepassing van artikel 4:6 van de Awb blijft onverminderd van belang de uitspraak van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.7.
Ter ondersteuning van zijn aanvraag van 30 augustus 2019 en tijdens de bezwaarprocedure heeft betrokkene stukken ingediend uit 1994, 2007, 2008, 2009, 2010, 2012, 2016, 2017, 2018 en 2019. De meeste van deze stukken waren al in de eerdere procedures overgelegd of hadden toen al overgelegd kunnen worden. Van een aantal stukken die nog niet eerder bekend waren, hebben de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) terecht geoordeeld dat hieruit niet blijkt dat de eerder vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 april 2014 in medisch opzicht onjuist is geweest. Daarvoor is van belang dat de medische informatie geen enkele aanwijzing bevat dat betrokkene rond zijn 18e verjaardag door een reumatische aandoening beperkingen ondervond. In 2005 en 2008 is betrokkene door de kinderarts gezien in verband met onder meer rugklachten maar zijn bij medisch onderzoek geen lichamelijke afwijkingen vastgesteld. Pas in 2015 is betrokkene verwezen naar de reumatoloog in verband met diverse pijnklachten en in 2016 is een reumatische aandoening vastgesteld. Het oordeel van de rechtbank dat, omdat bij het zusje van betrokkene dezelfde diagnose wel op haar 18e is gesteld, bij betrokkene bij nader inzien dan ook al de klachten op zijn 18e aan artritis psoriatica moeten worden toegeschreven, kan niet worden gevolgd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er met juistheid op gewezen dat het enkele feit dat een aandoening erfelijk is daarvoor niet voldoende is. Dat is vastgesteld dat betrokkene net als zijn zusje lijdt aan een erfelijke aandoening, maakt dus niet dat sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid.
4.8.
Het Uwv mocht het verzoek van betrokkene dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 29 juni 2012 en 17 maart 2016. In wat betrokkene heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.9.
Voor zover de aanvraag van betrokkene ook inhoudt dat voor de toekomst wordt teruggekomen van besluiten van 29 juni 2012 en 17 maart 2016 geeft wat betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat deze besluiten onjuist waren. Uit de overgelegde informatie blijkt niet dat achteraf sprake is geweest van een onjuiste medische beoordeling ten aanzien van de 18e verjaardag van betrokkene en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 1 april 2014.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond zal worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L. Winters