ECLI:NL:CRVB:2021:2413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
20/1239 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op kinderbijslag en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de toekenning van kinderbijslag voor zijn kinderen. Appellant heeft in 2012 kinderbijslag aangevraagd voor zijn oudste kind, [naam 1], en in 2016 voor zijn jongste kind, [naam 2]. De Svb heeft echter geconcludeerd dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn verblijf en werkzaamheden buiten Nederland, waardoor hij niet verzekerd was voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Svb heeft de kinderbijslag voor [naam 1] herzien en de aanvraag voor [naam 2] afgewezen, wat leidde tot een terugvordering van eerder betaalde kinderbijslag en het opleggen van een boete. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij recht heeft op kinderbijslag vanaf de geboorte van zijn kinderen en dat de besluiten van de Svb onterecht zijn. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de AKW en dat de besluiten tot herziening en terugvordering standhouden. De Raad heeft ook geoordeeld dat de opgelegde boete passend is, gezien de schending van de inlichtingenplicht door appellant. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1239 AKW, 20/1251 AKW, 20/1252 AKW

Datum uitspraak: 30 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 februari 2020, 18/4676, 19/182, 19/4948 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft twee kinderen, [naam 1] (geboren op [geboortedatum 1] 2011) en [naam 2] (geboren op [geboortedatum 2] 2014). Aan hem is, naar aanleiding van een aanvraag in juli 2012, met ingang van het vierde kwartaal van 2012 kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekend voor [naam 1]. Naar aanleiding van een aanvraag voor kinderbijslag voor [naam 2] in mei 2016 is de Svb een onderzoek gestart. Reden daarvoor was onder andere dat appellant heeft aangegeven op dat moment in Argentinië te verblijven. Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek heeft de Svb, in het herzieningsbesluit van 24 november 2016, appellant laten weten dat hij vanaf het vierde kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2016 geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam 1] en dat hij geen recht heeft op kinderbijslag voor [naam 2]. Appellant woont en werkt niet in Nederland, aldus de Svb. In een beslissing van 29 maart 2017 heeft de Svb het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 8 februari 2018 dit besluit in stand gelaten. Alle omstandigheden wegende kan appellant naar het oordeel van de rechtbank niet als ingezetene worden aangemerkt en heeft hij geen werkzaamheden in Nederland verricht in de zin van artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999). Tegen de uitspraak van de rechtbank zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
De Svb heeft, in een besluit van 8 mei 2017, van appellant een bedrag van € 2.689,12 teruggevorderd en heeft hem een boete opgelegd van € 1.267,90. Het bezwaar hiertegen is, met een beslissing van 21 juni 2018 (bestreden besluit 1), wat betreft de terugvordering ongegrond verklaard en wat betreft de boete gegrond. Deze boete is daarbij vastgesteld op € 633,95.
1.3.
Op een aanvraag van 31 december 2017 is aan appellant bij besluit van 12 april 2018 met ingang van het tweede kwartaal van 2018 kinderbijslag toegekend voor beide kinderen. Het bezwaar, inhoudende dat de kinderbijslag moet worden toegekend met terugwerkende kracht, is in een beslissing van 28 november 2018 (bestreden besluit 2), ongegrond verklaard.
1.4.
De Svb heeft hetgeen is gesteld in de toelichting op de aanvraag van 31 december 2017 en het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2018 tevens opgevat als een verzoek om herziening en heeft geweigerd om terug te komen van het herzieningsbesluit van 24 november 2016. Deze weigering is neergelegd in een besluit 28 november 2018. Het bezwaar tegen dit besluit is, in een beslissing van 14 augustus 2019 (bestreden besluit 3), ongegrond verklaard door de Svb.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij als ingezetene moet worden aangemerkt en dat, als hij niet als ingezetene wordt aangemerkt, hij verzekerd moet worden geacht op grond van artikel 9 van het BUB 1999. De Svb heeft er op gewezen dat ook als appellant als verzekerd moet worden aangemerkt voor de vraag of hij recht heeft op kinderbijslag vanaf 2015 nog van belang is of de kinderbijslag exporteerbaar is.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen vanaf hun geboorte en dat er dus geen sprake kan zijn van terugvordering of het opleggen van een boete.
4. De Raad overweegt als volgt.
Wettelijk kader
4.1.
In hoger beroep is in geschil of appellant recht heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen vanaf hun geboorte. Hoewel de door de rechtbank beoordeelde besluiten op een uiteenlopende juridische grondslag zijn gebaseerd, ziet het geschil in hoger beroep allereerst op de vraag of appellant verzekerd was voor de AKW.
4.2.
Verzekerd ingevolge de AKW is blijkens artikel 6, eerste lid en aanhef, degene, die (a) ingezetene is of (b) geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Voorts is verzekerd blijkens artikel 9 van het BUB 1999 de persoon die niet in Nederland woont en die belastbare winst uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 geniet, mits hij in Nederland arbeid verricht voor die onderneming. Verder is van belang dat artikel 7b, eerste lid, van de AKW bepaalt dat geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde ten behoeve van een kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Dit artikel is met ingang van 1 januari 2015 in werking getreden.
Feiten en omstandigheden
4.3.
Voor het beantwoorden van de vraag of appellant verzekerd is geweest en of zijn kinderen in Nederland hebben gewoond zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.3.1.
Appellant is geboren in Nederland en heeft in Nederland gewoond, gestudeerd en gewerkt. Sinds 2001 heeft hij een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, die is ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel. Appellant is eigenaar van de woning [adres] te [plaatsnaam], waar ook zijn onderneming is gevestigd en hij zelf is ingeschreven. Hij betaalt in Nederland belastingen en premies over zijn inkomen. In 2011 heeft appellant bij de Belastingdienst nog aangifte gedaan als ondernemer. Vanaf dat jaar heeft hij aangifte gedaan als particulier en wordt hij door de Belastingdienst niet meer gezien als ondernemer. De activiteiten van zijn onderneming bestaan uit het ontwikkelen, organiseren en verkopen van reizen en expedities naar de hoogste bergen ter wereld en kunnen grotendeels alleen buiten Nederland uitgevoerd worden. Daarnaast verkoopt hij foto’s, schrijft hij boeken en artikelen en geeft hij presentaties en advies. Hij maakt en onderhoudt de website en is voor zijn bedrijf actief op het internet.
Appellant heeft sinds 2006 een relatie met een Argentijnse vrouw. Van 2008 tot en met 2011 heeft hij met haar van Noord- naar Zuid-Amerika gereisd. In 2011 is hij met haar getrouwd en nadien zijn de beide kinderen – in Argentinië – geboren. Appellant is sindsdien tevens eigenaar van een woning in Argentinië. Op enig moment, in ieder geval in 2016, heeft hij een residence permit voor verblijf in Argentinië verkregen. Zijn woning in Nederland is voor wisselende perioden verhuurd geweest aan derden. Als dit samenviel met zijn verblijf in Nederland, verbleef appellant in verband daarmee soms op een camping. Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit. De kinderen hebben beide nationaliteiten. Zijn echtgenote heeft alleen de Argentijnse nationaliteit. Zijn kinderen zijn in Argentinië naar school gegaan. Voor zover nodig is voor hen vrijstelling van de leerplicht verkregen.
4.3.2.
Met betrekking tot het verblijf van appellant en zijn gezin blijkt het volgende uit de gedingstukken. In 2012 is appellant met zijn echtgenote en [naam 1] van 16 mei 2012 tot 3 augustus 2012 in Nederland geweest. [naam 1] is toen ingeschreven in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). De rest van het jaar hebben zij in Argentinië verbleven. In 2013 is appellant van 5 tot 16 september 2013 in Nederland geweest; zijn echtgenote en [naam 1] hebben het hele jaar in Argentinië verbleven. In 2014 heeft het hele gezin in Argentinië verbleven in verband met de geboorte van [naam 2]. In 2015 heeft het hele gezin in Argentinië verbleven met uitzondering van de periode van 19 september 2015 tot 6 december 2015. Toen waren zij een week in Spanje en verder in Nederland en is [naam 2] op 30 oktober 2015 ingeschreven in de Basisadministratie Personen (BRP) op het adres [adres] te [plaatsnaam]. In 2016 heeft het hele gezin in Argentinië verbleven met uitzondering van appellant die van 12 september 2016 tot 7 december 2016 in Nederland – en een week in Spanje – heeft verbleven en van 7 tot 28 juli 2016 in Afrika was.
In 2017 is het gezin in de zomer in Nederland geweest. Appellant is voorts zonder zijn gezin in Nederland geweest in november en december 2017. Vanaf februari 2018 verblijft het hele gezin in Nederland.
4.3.3.
Bij de aanvraag van kinderbijslag voor [naam 1] in juli 2012 heeft appellant ingevuld dat hij woont op het adres [adres] te [woonplaats], dat hij sinds zijn geboorte in Nederland woont of werkt, dat zijn partner op een ander adres woont en dat [naam 1] in zijn huishouden verblijft. Ook heeft hij ingevuld dat hij in de voorafgaande vijf jaar niet buiten Nederland heeft gewoond en in de voorafgaande twaalf maanden niet buiten Nederland heeft gewerkt. Hij werkt als zelfstandige in Nederland sinds 2002, aldus de aanvraag. Op grond van de door hem ingevulde gegevens heeft de Svb aan hem kinderbijslag toegekend met ingang van het vierde kwartaal van 2012 voor [naam 1], waarbij is vermeld dat [naam 1] met ingang van het vierde kwartaal van 2012 bij appellant in huis is komen wonen.
4.3.4.
Bij de aanvraag van kinderbijslag voor [naam 2] in mei 2016 heeft appellant ingevuld dat op 20 maart 2014 een kind is geboren in het buitenland en dat hij momenteel in Argentinië verblijft. Tegelijkertijd heeft hij een nieuw adres opgegeven. Hij heeft gemeld dat hij het postadres voor de kinderbijslag wil wijzigen en onder de zin “Uw postadres is hetzelfde als uw woonadres” is een adres in [plaatsnaam] ingevuld. Daarop heeft de Svb op 21 juli 2016 gebeld met het door appellant op het aanvraagformulier en het adreswijzigingsformulier opgegeven telefoonnummer. Het telefoonnummer bleek van de moeder van appellant te zijn en het adres in [plaatsnaam] is haar adres. Zij heeft verklaard dat appellant in Tanzania is en daarna teruggaat naar Argentinië waar hij woont sinds 2011. De kinderen wonen daar ook. Indien er post voor appellant op haar adres wordt bezorgd maakt zij daar foto’s van en stuurt die op naar hem. Het adres waarop hij ingeschreven staat, verhuurt hij, aldus zijn moeder. De Svb heeft daarop nader onderzoek verricht. Daaruit zijn de onder 4.3.1 en 4.3.2 vermelde feiten voortgekomen.
4.4.
Op grond van bovenstaande heeft de Svb de conclusie getrokken dat appellant onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omdat hij vanaf zijn aanvraag van kinderbijslag in 2012 niets heeft doorgegeven over zijn verblijf en werkzaamheden buiten Nederland. Achteraf gezien, was hij volgens de Svb niet verzekerd voor de AKW. Dit heeft geleid tot de besluiten tot herziening en terugvordering van de kinderbijslag voor [naam 1], het opleggen van een boete en de weigering om voor [naam 2] kinderbijslag toe te kennen.
In geding
4.5.
In deze procedure zijn in geding de terugvordering, de boete, het verzoek tot herziening en de ingangsdatum van de toegekende kinderbijslag bij nieuwe aanvraag van 31 december 2017. De Raad zal eerst het verzoek om herziening beoordelen. Het herzieningsverzoek is gedaan op 31 december 2017. Voor de kwartalen waarop het verzoek om herziening ziet is van belang dat in deze uitspraak tevens beslist zal worden over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2018 in het kader van een aanvraag. Het herzieningsverzoek betreft daarom de kwartalen voor het vierde kwartaal van 2016.
Verzoek om herziening
4.6.
In geding is of de Svb gehouden is terug te komen van besluit van 24 november 2016, waarbij de kinderbijslag voor [naam 1] is herzien over het vierde kwartaal van 2012 tot en met het eerste kwartaal van 2016 en de kinderbijslag voor [naam 2] is geweigerd. Het verzoek van appellant van 31 december 2017 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 24 november 2016 en van 29 maart 2017 en aan hem kinderbijslag toekent vanaf de geboorte van zijn kinderen. De Svb heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Svb heeft het verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en voorts niet is gebleken dat het besluit van 24 november 2016 onmiskenbaar onjuist is.
4.7.
Dit geding betreft een zogeheten duuraanspraak. Dit betekent dat ingevolge vaste rechtspraak van de Raad bij de toetsing van het bestreden besluit in het kader van artikel 4:6 van de Awb een onderscheid gemaakt moet worden tussen het verleden en de toekomst (ECLI:NL:CRVB:2012:BW8262). Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Voorts is van belang dat de Svb zich gehouden acht terug te komen van een eerder besluit als blijkt dat het besluit onmiskenbaar onjuist is.
4.8.
Wat betreft de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit, moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Nu de periode na het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit samenloopt met de aanvraag van 31 december 2017, behoeft deze periode in het kader van het verzoek om herziening geen bespreking. Deze periode zal worden besproken in 4.11.
4.8.1.
Ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening heeft appellant gesteld dat hij vanaf 2012 ten onrechte als particulier aangifte bij de Belastingdienst heeft gedaan, dat hij zelfstandige was en dat hij inkomsten uit zijn Nederlandse bedrijf heeft genoten. Appellant heeft vervolgens opnieuw aangifte gedaan over een aantal een aantal jaren om dit recht te zetten. Wat er ook zij van de vraag of deze mededeling en de nieuwe aangiftes als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden aangemerkt, de Raad is met de Svb van oordeel dat deze informatie niet leidt tot de conclusie dat appellant als verzekerd voor de AKW moet worden aangemerkt en dat het besluit van 24 november 2016 daarom onmiskenbaar onjuist is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.8.2.
Artikel 9 van het BUB 1999 eist voor het verzekerd zijn dat sprake is van belastbare winst uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het in Nederland arbeid verrichten voor die onderneming. De Raad volgt de Svb in het standpunt dat appellant zijn stelling dat hij voldoet aan de criteria van artikel 9 van het BUB 1999 onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de uitspraak van de rechtbank van 8 februari 2018 blijkt dat appellant in 2012 en 2013 bij de belastingdienst heeft aangegeven geen inkomsten uit arbeid te hebben. Van belastbare winst uit onderneming kan dan geen sprake zijn. Uit de overgelegde herziene aangifte met betrekking tot 2014 blijkt niet dat appellant als ondernemer aangifte heeft gedaan, een voorwaarde die uit artikel 9 van het BUB 1999 voortvloeit. Aansluitend is de Raad met de rechtbank van oordeel dat artikel 7b van de AKW met ingang van 1 januari 2015 in de weg staat aan toekenning van kinderbijslag. In 2015 is het gezin het grootste deel van het jaar in Argentinië geweest en van 19 september 2015 tot 6 december 2015 in [plaatsnaam] met uitzondering van een week waarin het gezin in Spanje was. Dit terwijl in 2014 het gezin het hele jaar in Argentinië heeft verbleven. Onder die omstandigheden is de Raad van oordeel dat de kinderen op de peildata van 2015 niet in Nederland woonden, mede gezien de overige in 4.3.1 en 4.3.2 vermelde feiten en omstandigheden. De Raad komt tot hetzelfde oordeel voor de hier te bespreken peildata in 2016, nu de kinderen dat hele jaar samen met hun moeder in Argentinië hebben verbleven. Er is daarom geen aanleiding om te oordelen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 24 november 2016 onmiskenbaar onjuist is in de zin van het beleid van de Svb (SB1076).
Terugvordering
4.9.
Het besluit van 24 november 2016 met betrekking tot de herziening van de kinderbijslag over de periode van vierde kwartaal 2012 tot en met eerste kwartaal 2016 staat in rechte vast en dient gelet op wat is overwogen in 4.8.1 en 4.8.2 niet te worden herzien. Nu op grond van artikel 24, eerste lid, van de AKW de Svb gehouden is hetgeen als gevolg van de herziening onverschuldigd is betaald terug te vorderen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het besluit tot terugvordering stand houdt.
Boete
4.10.
De Raad is met de Svb en de rechtbank van oordeel dat is aangetoond dat appellant de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de AKW heeft geschonden door bij de aanvraag om kinderbijslag voor [naam 1] in juli 2012 niets door te geven over zijn verblijf en werkzaamheden buiten Nederland. Bij die aanvraag heeft appellant ingevuld, zoals ook vermeld onder 4.3.3, dat hij woont op het adres [adres] te [plaatsnaam], dat hij sinds zijn geboorte in Nederland woont of werkt, dat zijn partner op een ander adres woont en dat [naam 1] in zijn huishouden verblijft. Ook heeft hij ingevuld dat hij in de voorafgaande vijf jaar niet buiten Nederland heeft gewoond en in de voorafgaande twaalf maanden niet buiten Nederland heeft gewerkt. Hij werkt als zelfstandige in Nederland sinds 2002, aldus de aanvraag. Gelet op de onder 4.3.1 en 4.3.2 weergegeven feiten was dit echter niet de werkelijke situatie. Appellant heeft namelijk aangegeven dat hij de meeste maanden van de jaren in geding niet in Nederland is geweest maar of bij zijn gezin in Argentinië, of op reis voor zijn bedrijf. Verder voert appellant, zoals blijkt uit de omschrijving van zijn werkzaamheden weergegeven in 4.3.3 en zoals hij zelf ook stelt, veel van werkzaamheden buiten Nederland uit. Dat deze werkzaamheden plaatsvinden in de uitoefening van zijn Nederlandse bedrijf, maakt dit niet anders. Dit geldt ook voor de stelling van appellant dat een deel van de werkzaamheden niet in Nederland uitgevoerd kan worden. Al deze gegevens heeft hij niet opgegeven bij de aanvraag voor kinderbijslag voor [naam 1]. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij deze inlichtingen diende te verstrekken om het recht op kinderbijslag vast te stellen, nu hier expliciet in de diverse formulieren naar is gevraagd. Om dezelfde reden – er wordt expliciet gevraagd naar werken buiten Nederland – kan hier niet aan afdoen dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat het feit dat hij belasting betaalde in Nederland leidde tot het verzekerd zijn voor de AKW. De Svb heeft appellant daarom terecht een boete opgelegd op grond van artikel 17a, eerste lid, van de AKW. Omdat appellant, na de aanvraag van kinderbijslag voor [naam 2], wel voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en werksituatie, heeft de Svb in bestreden besluit 1 de hoogte van de boete naar beneden bijgesteld wegens verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft verder in hoger beroep geen gronden gericht tegen de hoogte van de boete. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de Svb een boete van € 633,95 passend en geboden is.
Aanvraag van 31 december 2017
4.11.
Op de aanvraag van appellant om kinderbijslag van 31 december 2017 is vanaf het tweede kwartaal van 2018 kinderbijslag toegekend. In geschil is of terecht geen kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 2016 tot en met het eerste kwartaal van 2018. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de kinderen in deze kwartalen niet in Nederland woonden. In 2016 hebben de kinderen het hele jaar in Argentinië verbleven samen met hun moeder. In 2017 is het gezin in de zomer in Nederland geweest en hebben de kinderen voor de rest in Argentinië verbleven en zijn daar – met vrijstelling van de Nederlandse leerplicht – naar school gegaan. In de jaren daarvoor zijn zij in 2015 slechts drie maanden in Nederland geweest en in 2014 in het geheel niet. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de kinderen in Nederland of ook in Nederland woonden. Los van de vraag of appellant verzekerd is geweest voor de AKW, staat artikel 7b, eerste lid, van de AKW over die periode in de weg aan toekenning van kinderbijslag. De rechtbank heeft dit terecht overwogen.
Conclusie
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2021.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) D. Al Zubaidi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.