ECLI:NL:CRVB:2021:2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
18/1680 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uwv. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam was. De Raad voor de Rechtspraak onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Appellant, geboren in 1993, had een aanvraag ingediend op basis van zijn zwakbegaafdheid en gedragsproblemen. Het Uwv had de aanvraag afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende perspectief was op verbetering van de arbeidsmogelijkheden van appellant door behandeling. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn verstandelijke beperking blijvend is en dat eerdere behandelingen geen resultaat hebben opgeleverd. De Raad concludeert dat het Uwv en de rechtbank voldoende hebben gemotiveerd dat er geen reden is om aan de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen te twijfelen. Daarnaast heeft appellant een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met acht maanden is overschreden en kent schadevergoeding toe aan zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden, elk voor de helft verantwoordelijk voor de proceskosten van appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en legt de kostenveroordelingen op.

Uitspraak

18.1680 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 februari 2018, 17/3731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 september 2021
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waaronder en expertiserapport van de psycholoog M.C.J. van Rijn.
Het Uwv heeft op die stukken gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedag] 1993, heeft met een door het Uwv op 21 november 2016 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellant zwakbegaafd is en veel gedragsproblemen heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van medische aard. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 29 december 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar dat deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 11 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 29 december 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant geen basale werknemersvaardigheden heeft, omdat er problemen zijn met communicatie, uiten van gevoelens, conflicthantering en het nakomen van afspraken. De verwachting is dat dit kan verbeteren door de behandeling bij FACT LVB. Daarmee kunnen ook de basale werknemersvaardigheden van appellant verbeteren, waardoor het verrichten van een taak in een arbeidsorganisatie mogelijk kan worden. Deze verwachting is specifiek op appellant gericht. Het gaat om bij hem bekende psychische problematiek en de invloed die de behandeling op hem kan hebben. Er is voldoende sprake geweest van gemeenschappelijke besluitvorming tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, hoewel deze samenwerking nadrukkelijker inzichtelijk had kunnen worden gemaakt in de rapporten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank en het Uwv ten onrechte hebben geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant aangevoerd dat zijn verstandelijke beperking blijvend zal zijn. In het verleden zijn er veel behandelingen geweest die geen resultaat hebben gehad. Er is door het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de behandeling bij FACT LVB wel kans van slagen zou kunnen hebben. Er is onvoldoende beeld van de inhoud van de behandeling, van de behandelingsduur en van de specifieke resultaten die de behandeling voor appellant zou kunnen hebben. Daarbij is verwezen naar het rapport van psycholoog Van Rijn van 12 april 2019, die concludeert dat de klachten van appellant zodanig complex en ernstig zijn dat er niet van dient te worden uitgegaan dat zich bij appellant een verdere toename van bekwaamheden zal aandienen, ook niet wanneer hij behandeld wordt door FACT LVB.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 29 december 2016 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij
niet over basale werknemersvaardigheden beschikt.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.2.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’ (Compendium). In het beoordelingskader is het volgende stappenplan opgenomen voor het onderzoek van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige naar de vraag of bij een betrokkene al dan niet sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen:
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
- er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
- de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
- het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”
4.2.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.2.3.
Bij de vraag naar de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen gaat het om de toekomstige mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige moeten een inschatting maken over hoe de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich bij de betrokkene kunnen ontwikkelen. Dit brengt voor een zorgvuldige besluitvorming mee (zie onder meer de uitspraak van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1080) dat de inschatting van de verzekeringsarts en/of de arbeidsdeskundige van de ontwikkeling van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betrokkene aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van de betrokkene op de datum in geding. In het geval de inschatting van de mogelijkheden tot ontwikkeling berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de betrokkene. Als de betrokkene bezwaar maakt tegen het oordeel dat geen sprake is van duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen, zullen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, rekening houdend met alle medische en arbeidskundige gegevens die in de bezwaarfase voorhanden zijn, voor zover deze betrekking hebben op de datum in geding, beoordelen of de inschatting van het niet duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen gehandhaafd moet blijven.
4.3.
De rechtbank heeft uitgebreid gemotiveerd waarom sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door het Uwv en waarom er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet duurzaam is. Dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen wordt door de Raad volledig onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
4.4.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 november 2016 volgt dat er overleg heeft plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Van dat overleg is in het arbeidskundig rapport verslag gedaan. Hierbij is de duurzaamheid van de beperkingen besproken. Voldaan is aan de in het Compendium geformuleerde voorwaarde dat op grond van hun gezamenlijk overleg de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige concluderen of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die bij de hoorzitting aanwezig waren, hebben de primaire beoordeling heroverwogen en daarbij is geen aanleiding gezien om nog expliciet met elkaar te overleggen.
4.5.
Uit de stukken blijkt voldoende dat er sprake is geweest van een concrete en deugdelijke afweging als bedoeld in 4.2.3. Verwezen wordt onder meer naar de brief van Altrecht acute psychiatrie van 11 april 2017 waarin wordt gesteld dat appellant voor vervolgbehandeling naar het FACT LVB team is verwezen en dat de prognose afhankelijk is van de uitkomst van de vervolgstappen, en naar de brief van UMC Utrecht van 11 juli 2017, waarin wordt gesteld dat te verwachten is dat appellant baat heeft bij een behandelaar met wie hij een langdurige behandelrelatie kan opbouwen, die hem kan coachen en van adviezen kan voorzien bij praktische situaties. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 juli 2019 en 5 augustus 2021 terecht heeft overwogen bestond daarmee het perspectief dat het functioneren van appellant zou kunnen verbeteren en er (sociale) vaardigheden ontwikkeld zouden kunnen worden, wat ook gevolgen zou kunnen hebben voor zijn werknemersvaardigheden. Dat nadien uit de brief van het FACT LVB team van 6 september 2018 is gebleken dat het niet goed is gelukt om appellant in behandeling te krijgen, kan niet afdoen aan de in 2016 gedane prognose. Hetzelfde geldt voor het rapport van psycholoog
Van Rijn, die gerapporteerd heeft in april 2019, en bij zijn oordeelsvorming is uitgegaan van de niet geslaagde behandeling bij FACT LVB. (Naar aanleiding van de latere ontwikkelingen heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2020 ook besloten om per 30 augustus 2019 aan te nemen dat het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.)
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. De procedure in haar geheel heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 1 februari 2017 tot aan de datum van deze uitspraak vier jaar en acht maanden geduurd, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelingsduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is met acht maanden overschreden. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2016 door het Uwv afgerond zeven maanden geduurd. De redelijke termijn is zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het Uwv wordt volgens die methode veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 125,- (1/8 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 875,- (7/8 deel van € 1.000,-).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 374,- (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De betreffende kosten worden daarmee voor het Uwv begroot op € 187,- en voor de Staat op
€ 187,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 875,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 125,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 187,-;
- veroordeelt de Staat in de kosten van appellant tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis