ECLI:NL:CRVB:2021:2403

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
19/4826 OCWSUB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van vervoersvoorzieningen voor rolstoeltaxi en rijlessen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante, die beperkingen aan haar bewegingsapparaat heeft en zich alleen met een rolstoel kan verplaatsen, had verzocht om een vergoeding voor de kosten van het behalen van een rijbewijs. Het Uwv had eerder besloten dat de rolstoeltaxivoorziening de goedkoopste adequate voorziening was en had de aanvraag voor de rijbewijsvergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in redelijkheid tot deze conclusie kon komen, gezien de kosten van de rolstoeltaxi in vergelijking met de kosten van een aangepaste auto en de onzekerheid over de toekomstige situatie van appellante na haar opleiding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet onder het bereik van artikel 30a van de Wet Suwi valt, omdat zij op het moment van de aanvraag al 18 jaar was. Het Uwv had voldoende gemotiveerd dat de rolstoeltaxivoorziening niet alleen adequaat, maar ook de goedkoopste oplossing was. De Raad wees erop dat het Uwv niet verplicht was om rekening te houden met de mogelijkheid dat appellante na haar studie een aangepaste auto zou kunnen overnemen. De door appellante aangevoerde vergelijkbare zaak werd niet als relevant beschouwd, omdat de omstandigheden daarin wezenlijk anders waren. Het hoger beroep van appellante werd derhalve afgewezen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 24 september 2021

19 4826 OCWSUB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2019, 19/1170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Appellante is verschenen, vergezeld van haar ouders en bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nader op elkaars standpunten gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid van de Awb is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft beperkingen aan haar bewegingsapparaat waardoor zij zich alleen met een rolstoel kan verplaatsen. In 2016 is zij gestart met de vierjarige opleiding [naam opleiding 1] aan de [naam onderwijsinstelling 1] . Het Uwv heeft aan appellante voor de periode van 1 september 2016 tot en met 31 augustus 2017 een vervoersvoorziening op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) toegekend, bestaande uit een vergoeding voor een rolstoeltaxi voor woon-schoolverkeer vanaf haar toenmalige woonplaats [woonplaats 1].
1.2.
Op 23 januari 2017 is appellante achttien jaar geworden en heeft zij het Uwv verzocht om in aanmerking te komen voor een vergoeding van de kosten voor het halen van een rijbewijs. Een arbeidsdeskundige van het Uwv is in een rapport van 28 maart 2017 tot de conclusie gekomen dat vervoer per rolstoeltaxi gedurende de resterende drie en een half jaar van de opleiding van appellante aanmerkelijk goedkoper zal zijn dan het reizen met een aangepaste bruikleenauto. Het vervoer per rolstoeltaxi is volgens de arbeidsdeskundige de goedkoopste adequate voorziening. Daarnaast is er volgens de arbeidsdeskundige onvoldoende duidelijkheid over de vervoersbehoefte van appellante na haar opleiding, zodat onvoldoende argumenten aanwezig zijn om de kosten voor het behalen van een rijbewijs te vergoeden. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een vergoeding van de kosten voor het behalen van een rijbewijs. De vergoeding voor de kosten van het taxivervoer van en naar school is bij besluit van 21 augustus 2017 verlengd tot en met 31 augustus 2018. Vanaf 1 maart 2018 is deze vergoeding omgezet voor woon-schoolverkeer vanaf de nieuwe woonplaats van appellante te [woonplaats 2] .
1.3.
Op 20 augustus 2018 heeft appellante continuering van de taxikostenvergoeding en opnieuw vergoeding van kosten van rijlessen aangevraagd. De vergoeding voor de rolstoeltaxi is bij besluit van 3 oktober 2018 verlengd tot en met 31 augustus 2019.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft een offerte opgevraagd voor rijlessen en de aanpassing van een bruikleenauto. Ook is een prijsopgaaf bij Welzorg opgevraagd voor de leasesom van een bruikleenauto. De arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 10 oktober 2018 een afweging gemaakt van de rolstoeltaxikosten versus de kosten van een bruikleenauto met kilometervergoeding. Daaruit volgt dat een bruikleenauto per jaar goedkoper is dan rolstoeltaxivervoer, maar als de maximale kosten voor rijlessen, ongeveer € 14.000,-, worden meegerekend, is de aangepaste bruikleenauto pas na ongeveer vier jaar goedkoper. Omdat niet te voorzien is of appellante dan studeert, werkt, Wajonggerechtigd is, onder verantwoordelijkheid van de gemeente valt of dat het Uwv dan nog wel de bevoegde instantie is wat betreft vervoer en omdat het Uwv gebonden is aan een leasecontract voor een bruikleenauto met een looptijd van tien jaar, heeft de arbeidsdeskundige vanwege genoemde onzekerheden geconcludeerd dat onvoldoende grond bestaat om over te gaan tot het vergoeden van rijlessen met als doel een aangepaste bruikleenauto toe te kunnen kennen. Bij besluit van 10 oktober 2018 heeft het Uwv het verzoek van appellante om vergoeding voor de kosten van rijlessen afgewezen, omdat het verstrekken van een aangepaste bruikleenauto nog niet verantwoord is en het vergoeden van rijlessen dan niet aan de orde is.
1.5.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van 7 februari 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat vergoeding van de kosten voor de rolstoeltaxi de goedkoopste adequate oplossing is in de situatie van appellante. Het betoog van appellante dat de taxivoorziening niet adequaat is, omdat zij gebruik maken van vaste rijtijden waardoor appellante soms te laat is en soms te vroeg wordt opgehaald voor colleges of tentamens, heeft niet tot een ander oordeel geleid. Het ligt op de weg van appellante om hierover contact op te nemen met het taxibedrijf en indien dit niet leidt tot de gewenste verbetering, zich tot het Uwv te wenden. Niet gebleken is dat dat pad al volledig is bewandeld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv bij het verstrekken van een bruikleenauto is gebonden aan een leasecontract voor de duur van tien jaar en dat bij voortijdig beëindigen van het leasecontract – dat wil zeggen eerder dan het verlopen van die tien jaar – het Uwv gehouden is tot betaling van het totale leasebedrag, waardoor de kosten voor het Uwv enorm oplopen. Daarbij is het een gegeven dat de opleiding van appellante eerder dan deze leasetermijn eindigt. Vanaf het moment van afronden van de opleiding valt appellante niet meer onder de reikwijdte van de WOOS en is onduidelijk onder welke regeling appellante dan zal komen te vallen. Het blijft onzeker hoe de toekomst van appellante ten aanzien van werk en inkomen er na het afronden van de opleiding uit zal zien. Gelet hierop is de kans aanzienlijk dat het Uwv zal worden geconfronteerd met de afkoopkosten van het leasecontract. Naar het oordeel van de rechtbank mocht het Uwv hiermee bij de beoordeling van de aanvraag rekening houden. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv op goede gronden heeft geoordeeld dat individueel taxivervoer in het geval van appellante, rekening houdend met alle omstandigheden, beschouwd kan worden als de goedkoopste adequate voorziening. Het Uwv heeft dan ook terecht geen bruikleenauto verstrekt en gelet hierop was er ook geen aanleiding de kosten voor rijlessen te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgronden herhaald en daarbij vermeld dat gelet op het tijdsverloop het belang vooral bij het behalen van het rijbewijs is komen te liggen. Appellante heeft inmiddels in augustus 2020 haar Hbo-opleiding afgerond en is vervolgens gestart met een vervolgstudie [naam opleiding 2] aan de [naam onderwijsinstelling 2] . Aan haar is per 21 december 2020 een indicatie banenafspraak toegekend. Appelante heeft gesteld dat zij veel baat heeft bij het behalen van haar rijbewijs, omdat dit haar kansen op het verkrijgen van passend werk aanzienlijk vergroot.
3.2.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv gelegenheid te bieden zich nader te beraden op het ter zitting door appellante toegelichte belang. In een nadere toelichting heeft het Uwv het standpunt gehandhaafd dat niet kan worden tegemoetgekomen aan het verzoek om vergoeding van rijlessen. Als uitgangspunt geldt de goedkoopste adequate voorziening. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de situatie van appellante niet wezenlijk anders is dan die van andere klanten van het Uwv die zijn aangewezen op een vervoersvoorziening met forse aanpassingen. Daarbij komt de op dit moment bestaande onzekerheid over de naschoolse situatie van appellante en de daaraan verbonden vraag of het Uwv op dat moment wel de bevoegde instantie is om een vervoersvoorziening te treffen.
3.3.
Appellante meent dat de rolstoeltaxivergoeding niet de goedkoopste adequate voorziening is. Appellante stelt dat zij, mits zij over eigen vervoer kan beschikken, een meer dan goede kans heeft op betaald werk, welke stelling zij met stukken heeft onderbouwd. Daarbij stelt appellante dat de voorziening doelmatig dient te zijn en dat het Uwv een belangenafweging dient te maken. Nu het vooruitzicht op een betaalde baan voor appellante na haar studie reëel is, dient de belangenafweging in haar voordeel uit te vallen. De leaseduur van tien jaar van een bruikleenauto mag haar niet worden tegengeworpen, omdat op grond van artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Uitvoeringsbesluit) overname van voorzieningen, zoals een bruikleenauto, mogelijk is. De vraag of het Uwv na de studie nog bevoegd is mag volgens appellante niet meewegen bij de besluitvorming omdat de algemene opdracht is om te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die ingezetenen wegens ziekte of gebrek ondervinden bij het volgen van onderwijs. Er zou geen strikte scheiding mogen worden gemaakt tussen de verantwoordelijkheden van het Uwv en die van de gemeente. Bovendien is het voor het Uwv niet verboden om over de grens van de afstudeerdatum te kijken. Appellant verwijst in dit verband naar artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Suwi, waarin is bepaald dat het Uwv de taak heeft de inschakeling in het arbeidsproces te bevorderen van personen, die ingezetene zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt en in verband met ziekte of gebrek een belemmering ondervinden of hebben ondervonden bij het volgen van onderwijs. Appellante heeft na haar studie een rijbewijs nodig voor het kunnen verrichten van werkzaamheden als [functie] en zij kan het aangepaste vervoersmiddel overnemen als zij gaat werken. Volgens appellante heeft het Uwv niet voldoende meegedacht over een best passende oplossing. Als de bus direct was verstrekt had appellante al lang een rijbewijs gehad, waren de hogere taxikosten bespaard gebleven, had zij geen problemen gehad bij het volgen van lessen en stages en was haar huidige positie op de arbeidsmarkt vele malen sterker geweest. Het bestreden besluit is dan ook volgens appellante onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende deugdelijk onderbouwd. Voorts heeft appellante een beroep gedaan op een vergelijkbare casus, waarin het Uwv wel een vergoeding voor een aangepaste auto heeft verstrekt.
3.4.
Het Uwv heeft nader aangevoerd dat sprake is van een onderwijsvoorziening in de vorm van een vervoersvoorziening en dat een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden. In dit verband heeft het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:683. Er is geen sprake van een vergelijkbare situatie met het door appellante ingediende rapport in een andere zaak. Uit een cijfermatige onderbouwing van een arbeidsdeskundige blijkt volgens het Uwv dat het omslagpunt in die zaak eerder was bereikt. Dat door het Uwv leasecontracten voor de duur van tien jaar worden afgesloten komt volgens het Uwv door de forse aanpassingen die moeten plaatsvinden en de daaraan verbonden kosten.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) heeft het Uwv tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene wegens ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs.
4.2.
Op grond artikel 19a, tweede lid, van de WOOS, kan het Uwv op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen en vervoersvoorzieningen die de leefomstandigheden van hem verbeteren en die samenhangen met die voorzieningen.
4.3.
Op grond van artikel 19a, zesde lid, van de WOOS, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel. De regels zijn vastgesteld in het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Uitvoeringsbesluit).
4.4.
Volgens artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, wordt bij de beoordeling en berekening van de kosten en de verlening van een voorziening, uitgegaan van de goedkoopste adequate voorziening.
4.5.
Artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Uitvoeringsbesluit, bepaalt dat onder voorzieningen uitsluitend wordt verstaan vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de persoon, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de WOOS, zijn opleidingslocatie kan bereiken.
4.6.
Artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, bepaalt dat het Uwv, indien een of meer feiten op grond waarvan een voorziening als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de wet is verleend, zodanig wijzigen dat de verlening niet langer is aangewezen, of indien een met betrekking tot een voorziening afgesloten bruikleencontract afloopt, de desbetreffende persoon de niet in de vorm van een financiële tegemoetkoming verleende voorziening kan doen behouden of doen kopen, voor een prijs die de op dat moment in het maatschappelijk verkeer geldende waarde van een dergelijke voorziening niet te boven gaat.
5.1.
In geschil is of het Uwv het verzoek van appellante van 20 augustus 2018 om een voorziening in de vorm van een vergoeding voor de kosten van het behalen van een rijbewijs, op goede gronden heeft afgewezen.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de rolstoeltaxivoorziening een adequate voorziening is heeft appellante niet bestreden. De vraag is of de rolstoeltaxivoorziening de goedkoopste voorziening is.
5.3.
Anders dan appellante meent, valt zij niet onder het bereik van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet Suwi, nu appellante op het moment van de aanvraag reeds 18 jaar was. Bij de beoordeling van het bestreden besluit wordt voorts voorop gesteld dat ingevolge artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit de vervoersvoorziening uitsluitend strekt om de opleidingslocatie te bereiken. Er is geen grond dat het Uwv verplicht zou zijn bij de besluitvorming in deze zaak rekening te houden met factoren zoals de bevordering van inschakeling in het arbeidsproces na het afronden van de opleiding.
5.4.
Het Uwv heeft voor een situatie als hier aan de orde inzichtelijk gemotiveerd dat het behalen van een rijbewijs onlosmakelijk verbonden is aan het verstrekken van een aangepaste bruikleenauto. Daarom moet op het moment van de aanvraag van een vergoeding voor de kosten van het halen van een rijbewijs ook rekening worden gehouden met de kosten die gepaard gaan met de aanschaf of lease van een aangepaste auto. Ten tijde van de aanvraag op 20 augustus 2018 was appellante (begin) derdejaars studente aan de [naam onderwijsinstelling 1] en was niet duidelijk wat zij na deze opleiding zou gaan doen. In het rapport van 10 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige berekend dat een voorziening bestaande uit een aangepaste auto en vergoeding van rijlessen pas na vier jaar goedkoper is dan de rolstoeltaxivoorziening. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit in het rapport van 7 februari 2019 onderschreven. Voorts heeft het Uwv in hoger beroep opgemerkt dat in het geval van appellante naast het volgen van rijlessen gedurende ongeveer een jaar, ook de vergoeding van de taxikosten zou moeten doorlopen. Het omslagpunt wat betreft de kosten ligt daardoor op een moment waarop de studie zou zijn afgerond. Daarnaast is onzeker of appellante na haar studie werk vindt en of het Uwv dan nog de bevoegde instantie is. Evenals de rechtbank heeft geoordeeld heeft het Uwv dan ook afdoende gemotiveerd dat de taxikostenvergoeding naast een adequate ook de goedkoopste voorziening is. Het Uwv heeft daarbij geen rekening hoeven te houden met de door appellante geopperde mogelijkheid dat zij op grond van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling een toegekende bruikleenauto na afloop van de leaseperiode zou kunnen overnemen. Dit betreft een onzekere factor die bij de berekening van de kosten van de voorziening buiten beschouwing mag blijven.
5.5.
De door appellante genoemde zaak, waarin het Uwv wel een vergoeding voor een aangepaste auto heeft toegekend, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het Uwv heeft voldoende inzichtelijk uiteengezet dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval, omdat het omslagpunt wat betreft de kosten in die zaak reeds tijdens de studie van de betrokkene lag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt daarom niet.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2021.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters