ECLI:NL:CRVB:2021:2394

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2021
Publicatiedatum
28 september 2021
Zaaknummer
21/2591 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep en verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidsrechtelijke zaak met betrekking tot WIA-beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep en op een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij geen WAZ-uitkering wenst en dat zijn eerdere argumenten niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat verzoeker in eerdere procedures al dezelfde argumenten heeft ingebracht. Het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat er mogelijk ten onrechte een loonsanctie aan de werkgever is opgelegd, en dat er per juni 2008 een WIA-beoordeling had moeten plaatsvinden. De Raad heeft geoordeeld dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat er vanaf dat moment geen sprake was van arbeidsongeschiktheid volgens de Wet WIA, aangezien uit de stukken blijkt dat verzoeker niet heeft gewerkt en er geen hersteldmelding heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en is gebaseerd op de overwegingen die in de uitspraak zijn opgenomen.

Uitspraak

21.2591 WIA, 21/2592 WIA, 21/3085 WIA-VV-PV

Datum uitspraak: 13 september 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2021, 20/1535, 20/3209 en 21/765 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzieningenrechter
Griffier: M. Géron
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2021. Verzoeker is verschenen. Het Uwv heeft zich, door middel van beeldbellen, laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat mondelinge uitspraak wordt gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening en het hoger beroep.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Bij besluit van 7 januari 2020 heeft het Uwv het verzoek van verzoeker van 12 januari 2019 om terug te komen van zijn eerdere besluiten op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van 4 april 2008 en 4 augustus 2009 afgewezen.
1.2.
Bij besluit van 22 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld en de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2020 heeft het Uwv het verzoek van verzoeker van
12 november 2020 om een Amber beoordeling op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) afgewezen. Op verzoek van verzoeker en met instemming van het Uwv is het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2020 aangemerkt als rechtstreeks beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4. Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, als tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid
van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet.
6. Ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij geen WAZ-uitkering wil en dit punt ook niet besproken hoeft te worden.
7. Wat verzoeker verder in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Alles wat verzoeker heeft aangevoerd heeft hij al in eerdere procedures naar voren gebracht. Verwezen wordt naar wat de Raad in zijn eerdere uitspraken van 9 maart 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:820), 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2869) en 27 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2597) heeft geoordeeld en overwogen.
8.1.
Voor zover het verzoek van verzoeker ziet op de toekomst, heeft dit betrekking op verhoging van het dagloon vanaf de datum van het verzoek, 12 januari 2019. Verzoeker stelt dat hij in juni 2008 volledig aan het werk was en pas eind 2008, begin 2009 arbeidsongeschikt in de zin van de Wet WIA is geworden, waardoor de referteperiode het jaar 2008 zou moeten omvatten en het dagloon hoger zou zijn.
8.2.
Zoals door het Uwv ter zitting is toegelicht, is waarschijnlijk destijds ten onrechte aan de werkgever een loonsanctie (ziekengeldsanctie) opgelegd en had dus per juni 2008 een
WIA-beoordeling moeten plaatsvinden.
Verzoeker wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanaf dat moment geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Uit de stukken blijkt niet dat verzoeker gewerkt heeft. In een brief van Lentis van 13 mei 2013 is vermeld dat verzoeker sinds
5 oktober 2009 in behandeling is wegens ernstige tinnitus, gecompliceerd door psychische klachten die begonnen zijn nadat verzoeker in januari 2008 een auto-ongeval heeft gehad. Uit een rapport van een arbeidsdeskundige van 21 november 2008, welk rapport gaat over de
re-integratie-inspanningen van de werkgever, blijkt dat verzoeker heeft verklaard dat er vooral beperkingen zijn ten aanzien van concentreren en fysieke moeheid. In dit rapport is ook vermeld dat op 20 december 2007 is vastgesteld dat terugkeer naar het eigen werk niet mogelijk was. Op 20 maart 2008 is wederom vastgesteld dat terugkeer naar het eigen werk niet mogelijk was gezien de beperkingen van verzoeker. Op 31 maart 2008 is vastgesteld dat binnen het bedrijf geen passend werk voorhanden was en is het advies gegeven om een extern re-integratie traject in te zetten. Tijdens de procedure, die heeft geleid tot de in rechtsoverweging 7 genoemde uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019 heeft appellant gesteld dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 16 januari 2008 is omdat als gevolg van het auto-ongeluk op die dag volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Er heeft evenmin een hersteldmelding plaatsgevonden.
9. Uit het voorgaande volgt tevens dat het bestreden besluit niet kennelijk onredelijk is.
10. Omdat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt en het bestreden besluit in stand blijft, komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(get.) M. Géron (get ) I.M.J. Hilhorst-Hagen
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep