ECLI:NL:CRVB:2020:2597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
20/262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen besluiten inzake WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die zich op 12 juni 2006 ziek meldde, had een verzoek ingediend om terug te komen van eerder genomen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad bevestigde dit oordeel en stelde vast dat het Uwv het herzieningsverzoek terecht had afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde argumenten niet voldoende waren om te concluderen dat het bestreden besluit evident onredelijk was. De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van het aanleveren van nieuwe informatie bij een verzoek tot herziening van besluiten. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 262 WIA

Datum uitspraak: 26 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 december 2019, 19/167 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F.H.H. Fuchs, die door middel van videobellen heeft deelgenomen aan de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 12 juni 2006 ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als meewerkend bedrijfsleider bij dakdekkersbedrijf [BV] (werkgever). Het Uwv heeft hem met ingang van die dag in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Terwijl appellant op arbeidstherapeutische basis aan het werk was, is hij op 16 januari 2008 door een auto aangereden. Hij heeft daarna in een beperkt aantal uren gewerkt.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2008 heeft het Uwv een aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort en de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever verlengd tot 8 juni 2009.
1.3.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 4 augustus 2009 met ingang van 9 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 57,09. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4.
Na een verzoek van appellant op 11 januari 2013 heeft het Uwv bij besluit van 27 februari 2013 het dagloon op grond van artikel 64, twaalfde lid, van de Wet WIA met terugwerkende kracht vanaf 11 januari 2012, te weten een jaar voorafgaande aan het verzoek van appellant, herzien. Het Uwv heeft de aanvang van het voor de berekening van het dagloon te hanteren refertejaar gewijzigd van 22 mei 2005 in 15 augustus 2005, het genoten loon gedeeld door 200 loondagen en het dagloon met ingang van 9 juni 2009 vastgesteld op € 77,08, na indexering per 11 januari 2012 op € 80,72. Bij besluit van 10 september 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 februari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 7 februari 2014 het beroep van appellant ongegrond verklaard en de Raad heeft deze uitspraak bij zijn uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:820, bevestigd.
1.5.
Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het Uwv een nieuw verzoek van appellant om (verdergaand) terug te komen van het besluit van 4 augustus 2009 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe informatie. Bij beslissing op bezwaar van 28 december 2016 heeft het Uwv, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 ongegrond verklaard.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2018 heeft het Uwv het besluit van 28 december 2016 gewijzigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 mei 2016 alsnog gegrond verklaard. Het Uwv heeft alsnog terugwerkende kracht tot 9 juni 2009 toegekend aan het vastgestelde dagloon van € 77,08.
1.7.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 9 mei 2018 het beroep van appellant tegen het besluit van 28 december 2016 ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 21 augustus 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2869) deze uitspraak bevestigd. De Raad heeft daartoe onder meer overwogen dat in het geval van appellant de wachttijd is aangevangen op 12 juni 2006, dat niet gebleken is dat appellant gedurende de wachttijd op enig moment niet langer arbeidsongeschikt was en dat het Uwv terecht is uitgegaan van 12 juni 2006 als eerste ziektedag voor het bepalen van de referteperiode en het dagloon. Voorts heeft de Raad overwogen dat het Uwv op goede gronden het dagloon heeft berekend op grond van het loon dat appellant in de periode van 15 augustus 2005 tot en met 21 mei 2006 heeft genoten en dat er geen redenen zijn om de uitkomst van de dagloonberekening onjuist te achten.
1.8.
Appellant heeft op 24 mei 2018 een verzoek ingediend om terug te komen van de besluiten van 4 april 2008 en 4 augustus 2009.
1.9.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft het Uwv het in 1.8 bedoelde verzoek van appellant om (verdergaand) terug te komen van de besluiten van 4 april 2008 en 4 augustus 2009 afgewezen, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en ook geen sprake is van evident onredelijke besluiten.
1.10.
Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzoek van appellant ertoe strekt dat het Uwv het besluit van 4 april 2008 wijzigt in de zin dat wordt uitgegaan van een andere eerste ziektedag, waarmee ook de referteperiode en het dagloon worden aangepast. Aldus is sprake van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gezien. Volgens de rechtbank is het besluit niet evident onredelijk. De rechtbank heeft verwezen naar de aangehaalde uitspraak van de Raad van 21 augustus 2019, waaruit volgt dat het dagloon van appellant en de gehanteerde referteperiode juist zijn vastgesteld. De door appellant op 20 oktober 2019 overgelegde medische gegevens van zijn huisarts en het overgelegde rapport van een psychologisch onderzoek van 1 februari 2011, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
Appellant heeft aan zijn verzoeken om terug te komen van de besluiten van 4 april 2008 en 4 augustus 2009 ten grondslag gelegd dat het Uwv jegens hem, als zieke werknemer met een ZW-uitkering, een wettelijke re-integratietaak had en dat het Uwv deze re-integratietaak ten onrechte op zijn werkgever heeft afgeschoven met als gevolg dat het Uwv zijn ziekteverloop niet goed in beeld heeft gebracht, waardoor zijn IVA-uitkering te laag is vastgesteld. Appellant heeft verder in hoger beroep herhaald dat zijn eerste ziektedag niet juist is vastgesteld en dat zijn huidige en eerdere herzieningsverzoeken bij het Uwv ten onrechte niet hebben geleid tot de door hem gewenste aanpassing van de referteperiode en het dagloon. Daarmee is het besluit volgens appellant evident onredelijk.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar 4.3 en 4.4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. De overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Het Uwv mocht het herzieningsverzoek afwijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. De Raad wijst in dit verband op wat is overwogen in zijn uitspraak van 21 augustus 2019 en naar de uitleg die daarin is gegeven over de eerste ziektedag en de te hanteren referteperiode. Voor zover appellant heeft betoogd dat het Uwv ten onrechte niet heeft beoordeeld of hij niet in aanmerking had behoren te komen voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen wordt erop gewezen dat, anders dan appellant veronderstelt, het verzoek van appellant van 24 mei 2018 daarop geen betrekking op heeft, zodat daarover in deze procedure niet kan worden geoordeeld.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van door appellant geleden schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B.V.K. de Louw