In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1 april 2010 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had geen melding gemaakt van zijn detentie in Australië, die begon op 2 maart 2018. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 1.853,02 teruggevorderd. De appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het intrekkingsbesluit van 23 mei 2018, waardoor dit besluit in rechte vaststaat.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn detentie niet te melden. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand terug te vorderen en het teruggevorderde bedrag te bruteren. De appellant heeft aangevoerd dat het college bijzondere bijstand voor woonkosten had moeten toekennen, maar de Raad oordeelt dat dit alleen op aanvraag kan en niet ambtshalve door het college kan worden beoordeeld. De Raad heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft ook geoordeeld dat de terugvordering niet buiten toedoen van de appellant is ontstaan, waardoor het college bevoegd was tot brutering van het teruggevorderde bedrag. De uitspraak bevestigt de rechtskracht van eerdere besluiten van het college en de noodzaak voor bijstandsontvangers om hun situatie tijdig te melden.