ECLI:NL:CRVB:2021:2352

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
20/755 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van woonadres en verbruikgegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 februari 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op onderzoeksbevindingen die aantonen dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres, zoals blijkt uit laag waterverbruik en getuigenverklaringen van buurtbewoners. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft de Raad de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie gelegd. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten, waaronder het extreem lage waterverbruik en de verklaringen van getuigen, voldoende zijn om aan te nemen dat appellante niet op het uitkeringsadres woonde. De door appellante overgelegde getuigenverklaringen zijn niet specifiek genoeg om haar standpunt te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

20 755 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 januari 2020, 19/5100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak: 21 september 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. Schenke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2021. Appellante, bijgestaan door mr. Schenke, heeft door middel van videobellen deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.C.J. Woltering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 25 januari 2017 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP) op adres X te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Woningstichting Portaal, dat appellante volgens buren niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit opgevraagd, op
25 februari 2019 meerdere buurtbewoners als getuige gehoord, appellante op 1 maart 2019 verhoord en aansluitend op dit verhoor een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2019.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
8 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 januari 2019 (lees:
31 januari 2019) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.751,67 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen, verbruiksgegevens water, elektra en gas en de bevindingen tijdens het huisbezoek, blijkt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 februari 2017 tot 23 oktober 2017 sprake is geweest van een waterverbruik van 12 m³. Dit is als laag waterverbruik aan te merken. Laag waterverbruik is een aanwijzing dat de betrokkene niet zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het uitkeringsadres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo'n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in de woning op dat adres. Alleen die aanwijzing is dus op zichzelf niet toereikend als grondslag voor intrekking van de bijstand. Dit is eerder overwogen in de uitspraak van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1546.
4.4.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt niet alleen dat op het uitkeringsadres sprake is geweest van een laag waterverbruik, maar ook dat weinig gas en elektra is verbruikt. Ook de getuigenverklaringen van de buurtbewoners van het uitkeringsadres dragen bij aan het bewijs dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van 25 februari 2019 komt, samengevat, het volgende naar voren.
4.4.1.
Getuige A heeft verklaard dat ze in november 2019 al zeventien jaar op haar adres woont. Zij herkent appellante van een foto en zij heeft appellante één keer gezien, ongeveer twee à twee en half jaar geleden, toen appellante de woning kreeg. Daarna heeft zij appellante nooit meer gezien. Zij kent iedereen op de galerij of weet in ieder geval wie waar woont. Als zij naar haar woning loopt, komt zij langs [nummer] (uitkeringsadres). Daar ziet zij nooit licht branden. Het is in de flat voor iedereen bekend dat op [nummer] niet wordt gewoond.
4.4.2.
Getuige B heeft verklaard dat hij al ongeveer twintig jaar op zijn adres woont. Hij heeft appellante alleen in het begin gezien, ongeveer zes keer. Op het uitkeringsadres ziet hij nooit iemand, hij ziet ook nooit licht branden en hij hoort nooit iets.
4.4.3.
Getuige C woont vierentwintig jaar op haar adres. De persoon op de foto herkent ze en heeft ze één keer gezien toen zij op het uitkeringsadres kwam wonen. Ze kent iedereen van gezicht. Ze gaat langs de woning van het uitkeringsadres als zij van en naar haar woning gaat. Ze ziet nooit licht branden in die woning.
4.4.4.
Getuige D ziet appellante bijna nooit. Hij ziet ook geen andere mensen de woning binnen gaan. In het begin, toen appellante haar woning kreeg, heeft hij haar een paar keer gezien. De laatste keer dat hij haar zag, is lang geleden, dat kan hij zich niet herinneren.
4.4.5.
Appellante heeft hiertegen aangevoerd dat zij een terughoudend bestaan leidt en niet uit is op buurtcontact. De straatverlichting zorgt voor veel verlichting in haar woning zodat zij geen lichten aan heeft in de woning. De conclusie die het college uit de verklaringen van de buurtbewoners heeft getrokken, dat zij niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres, kan niet gebaseerd worden op basis van de verklaringen van de buurtbewoners.
4.4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van de buurtbewoners zijn feitelijk en komen voort uit eigen waarneming doordat de getuigen dichtbij en naast het uitkeringsadres wonen. Het college heeft dan ook gewicht aan deze verklaringen kunnen hechten, te meer nu de verklaringen van de getuigen onderling min of meer overeenkomen.
4.5.
De door appellante in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen van E, F, G, H, I, J en K zijn daarentegen onvoldoende specifiek in tijd en onvoldoende feitelijk. Ook is niet altijd duidelijk uit welke wetenschap de getuigen verklaren. Zo verklaart F dat zij appellante heeft helpen verhuizen naar haar woning op het uitkeringsadres en daarna een paar keer heeft gezien om op het uitkeringsadres koffie te drinken of om appellante op te halen. Getuige G heeft appellante ook helpen verhuizen en heeft appellante vanaf 2018 niet vaak gezien. Getuige H heeft alleen verklaard dat ze begin maart 2017 de woning van appellante heeft gezien. Getuige I heeft appellante in 2017 bezocht en vanaf 2018 is appellante altijd bij haar op bezoek geweest. Getuige J heeft alleen verklaard dat zij appellante ontmoette bij de tangolessen, tangoweekenden en bij het vrijwilligerswerk van appellante en haarzelf. Getuige K heeft verklaard dat appellante gedurende het jaar 2017 op het uitkeringsadres heeft gewoond omdat zij daar regelmatig op bezoek is geweest en daar verschillende keren heeft gegeten. Getuige E heeft verklaard dat hij de vriend is van appellante. In december 2017 heeft hij appellante ontmoet. In 2018 kregen zij een relatie en heeft hij appellante diverse keren bezocht op het uitkeringsadres. De meeste getuigen hebben verklaard dat ze appellante hebben helpen verhuizen en dat ze een paar keer op bezoek zijn geweest op het uitkeringsadres. De verklaringen zijn niet concreet genoeg en geven geen specifieke tijdsbepaling weer. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat appellante in de periode van 1 februari 2017 tot 23 oktober 2017 haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres.
4.6.
In de periode van 23 oktober 2017 tot en met 8 maart 2019 is sprake geweest van een waterverbruik van 3 m³. Een waterverbruik van maximaal 7 m³ per jaar per huishouden
– ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van
3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Appellante heeft gesteld dat zij in de periode van
1 februari 2018 tot 1 februari 2019 overdag veel buitenshuis verbleef als gevolg van vrijwilligerswerk. Ze overnachtte in die periode regelmatig bij haar moeder. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij milieubewust leeft. Zij verbruikt zo min mogelijk water en hergebruikt het water. Zij vangt het water van de douche op in een teil om met dit water het toilet door te trekken. Voorts doucht appellante wel eens bij haar moeder. Het gestelde dat appellante veel buitenshuis verbleef, noch het gestelde over het douchen, levert een toereikende verklaring op voor het extreem laag waterverbruik in periode 2. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat het verbruik van appellante van 3 m³ in ruim een jaar niet uitsluitend kan worden verklaard door de gestelde leefwijze van appellante. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:981) dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op een toiletbezoek per dag, in combinatie met een douchebeurt per week al een waterverbruik van 6,3 m³ per jaar oplevert. Wat appellante heeft verklaard over haar levenswijze is bovendien onvoldoende voor de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek schetsen een beeld van de woonsituatie van appellante maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante woont op het uitkeringsadres. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in periode van 23 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019 – in weerwil van de genoemde vooronderstelling – haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.7.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 september 2021.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) Y. Al-Qaq