Uitspraak
20 755 PW
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
25 februari 2019 meerdere buurtbewoners als getuige gehoord, appellante op 1 maart 2019 verhoord en aansluitend op dit verhoor een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2019.
8 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 januari 2019 (lees:
31 januari 2019) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.751,67 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat uit de onderzoeksresultaten, waaronder getuigenverklaringen, verbruiksgegevens water, elektra en gas en de bevindingen tijdens het huisbezoek, blijkt dat appellante niet haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
– ongeacht het aantal personen van dit huishouden – is extreem laag. Een extreem laag waterverbruik rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning niet wordt bewoond en dat dus de betrokkene niet haar hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Het is dan aan de betrokkene om het tegendeel aannemelijk te maken. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van
3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1986). Appellante heeft gesteld dat zij in de periode van
1 februari 2018 tot 1 februari 2019 overdag veel buitenshuis verbleef als gevolg van vrijwilligerswerk. Ze overnachtte in die periode regelmatig bij haar moeder. Voorts heeft zij erop gewezen dat zij milieubewust leeft. Zij verbruikt zo min mogelijk water en hergebruikt het water. Zij vangt het water van de douche op in een teil om met dit water het toilet door te trekken. Voorts doucht appellante wel eens bij haar moeder. Het gestelde dat appellante veel buitenshuis verbleef, noch het gestelde over het douchen, levert een toereikende verklaring op voor het extreem laag waterverbruik in periode 2. De rechtbank heeft juist geoordeeld dat het verbruik van appellante van 3 m³ in ruim een jaar niet uitsluitend kan worden verklaard door de gestelde leefwijze van appellante. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:981) dat een minimaal toiletgebruik, gebaseerd op een toiletbezoek per dag, in combinatie met een douchebeurt per week al een waterverbruik van 6,3 m³ per jaar oplevert. Wat appellante heeft verklaard over haar levenswijze is bovendien onvoldoende voor de conclusie dat appellante haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De bevindingen van het huisbezoek schetsen een beeld van de woonsituatie van appellante maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat appellante woont op het uitkeringsadres. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in periode van 23 oktober 2017 tot en met 31 januari 2019 – in weerwil van de genoemde vooronderstelling – haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.