In deze zaak gaat het om de uitbetaling van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellante, die geen gezamenlijke huishouding meer voert met de vader van haar kinderen, [naam X.]. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft besloten om de kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 2018 volledig aan [naam X.] uit te betalen. De Raad overweegt dat, hoewel appellante en [naam X.] de zorg voor hun kinderen in gelijke mate delen, de financiële bijdragen in de onderhoudskosten niet gelijk zijn. De Svb heeft vastgesteld dat [naam X.] een aanzienlijk hogere bijdrage levert dan appellante, wat betekent dat de kinderbijslag op grond van artikel 18, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan hem moet worden uitbetaald. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de kinderbijslag gelijk verdeeld zou moeten worden, maar de Raad oordeelt dat de wetgeving dit niet ondersteunt. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad wijst erop dat de wetgever niet heeft beoogd dat ouders die geen gezamenlijke huishouding voeren, automatisch recht hebben op een gelijke verdeling van de kinderbijslag, en dat de huidige regeling kan leiden tot onbedoelde financiële afhankelijkheid van de minst draagkrachtige ouder. De Raad concludeert dat de Svb de kinderbijslag terecht niet aan appellante heeft uitbetaald, en dat de aangevallen uitspraak in stand blijft.