In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van het gezag en de kinderalimentatie na de echtscheiding van de betrokken partijen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. L.H. Steehouwer-Mollema, verzocht om wijziging van het gezamenlijk gezag naar eenhoofdig gezag over de minderjarigen, en om een verhoging van de kinderalimentatie. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M. Bredius, verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking van de rechtbank en om wijziging van de regeling omtrent de verdeling van de kerstdagen.
Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 10 januari 2017 is ontbonden en dat zij gezamenlijk gezag uitoefenen over hun twee minderjarigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige 1] bij de appellante en die van [de minderjarige 2] bij de geïntimeerde zou zijn. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen, waaronder de communicatieproblemen en opvoedingsverschillen, en heeft geconcludeerd dat het gezamenlijk gezag in het belang van de minderjarigen moet blijven bestaan. De gecertificeerde instelling en de raad voor de kinderbescherming hebben ook aangegeven dat wijziging van het gezag niet in het belang van de kinderen is.
Wat betreft de kinderalimentatie heeft het hof de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op € 276,- per maand per kind, en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat de geïntimeerde een bijdrage van € 219,- per maand voor [de minderjarige 1] en € 50,- per maand voor [de minderjarige 2] moet betalen, met ingang van 12 januari 2018. De verzoeken van de appellante om partneralimentatie zijn afgewezen, omdat de draagkracht van de geïntimeerde onvoldoende is om naast de kinderalimentatie ook partneralimentatie te betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.