ECLI:NL:CRVB:2021:2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
14 september 2021
Zaaknummer
20/2913 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en overschrijvingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 17 januari 2003 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De zaak betreft de vraag of kasstortingen en overschrijvingen op de bankrekening van appellante terecht als inkomen zijn aangemerkt en of deze in mindering zijn gebracht op de bijstand. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat de ontvangen bedragen eerder door haar uitgeleend geld betreft. De Raad oordeelt dat een eenmalige kasstorting of overschrijving als inkomen kan worden aangemerkt, afhankelijk van de bron van het geld. De Raad bevestigt dat het aan de betrokkene is om openheid van zaken te geven over de bron van de inkomsten. In dit geval heeft appellante niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de kasstortingen en overschrijvingen niet als inkomen moeten worden aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank Den Haag is bevestigd, waarbij de terugvordering van de bijstand is gehandhaafd. De Raad heeft geoordeeld dat de overschrijvingen van derden aan appellante in de periode waarin zij bijstand ontving, als inkomen moeten worden beschouwd, en dat appellante niet heeft aangetoond dat deze bedragen niet als zodanig moeten worden aangemerkt.

Uitspraak

20.2913 PW, 21/2584 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juli 2020, 19/6194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 31 augustus 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 10 september 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 17 januari 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand heeft een medewerker van de afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente Den Haag bij appellante bankafschriften opgevraagd. Op de ingeleverde bankafschriften waren drie kasstortingen en tien overschrijvingen van drie verschillende personen (X, Y en Z) zichtbaar. Tijdens een gesprek op 27 maart 2019 heeft appellante hierover een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 april 2019.
1.2.
Bij besluit van 29 april 2019 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2016 tot en met 30 november 2018 herzien en een bedrag van € 1.796,72 van haar teruggevorderd. Bij besluit van 30 april 2019 heeft het college de vordering gebruteerd en vastgesteld op € 2.831,63. Bij besluit van 19 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 29 april 2019 en 30 april 2019 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode kasstortingen en overschrijvingen van derden op haar rekeningen heeft ontvangen. Deze kasstortingen en overschrijvingen heeft het college als inkomen aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2017 tot en met 30 november 2018 herzien en de terugvordering vastgesteld op € 1.050,- netto. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de brutering van dit bedrag. Aan dit oordeel heeft de rechtbank, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de gemachtigde van het college zich ter zitting op basis van de door appellante in beroep overgelegde stukken op het standpunt heeft gesteld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn van het terugstorten van door haar eerder contant opgenomen bedragen en verder dat drie overschrijvingen verband houden met de aankoop van vuurwerk en de kosten van een schoolkamp van de minderjarige dochter van appellante. De rechtbank heeft deze overschrijvingen en de kasstortingen buiten beschouwing gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het nader besluit heeft het college de terugvordering, na brutering van het bedrag van € 1.050, vastgesteld op € 1.654,80. Het nader besluit wordt, gelet op het artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil of het college de volgende zeven overschrijvingen terecht als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt:
Overschrijving van € 200,- van X, de vader van de dochter van appellante, op 9 maart 2017 onder vermelding van “lening terug betalen”;
Overschrijving van € 100,- van Y, de (stief)opa van de dochter van appellante, op 30 mei 2017 onder vermelding van “lening”;
Overschrijving van € 50,- van Y op 18 juli 2017 zonder omschrijving;
Overschrijving van € 100,- van Y op 23 november 2017 onder vermelding van “schuld”;
Overschrijving van € 200,- van Z, de moeder van appellante, op 7 maart 2018 onder vermelding van “schuld”;
Overschrijving van € 200,- van Z op 26 juli 2018 onder vermelding van “schuld”;
Overschrijving van € 200,- van Z op 5 november 2018 zonder omschrijving.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en overschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld kan onder omstandigheden ook een eenmalige kasstorting of overschrijving als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, worden aangemerkt (uitspraken van 24 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2241 en van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055). Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is van belang of de bron behoort tot of naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen.
Overschrijving 1
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat overschrijving 1 van X een terugbetaling betreft van door haar aan X uitgeleend geld, zodat van een in aanmerking te nemen middel geen sprake is. Appellante heeft in dit verband verwezen naar een verklaring van X van 4 december 2018.
4.4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze overschrijving door haar uitgeleend geld betreft. Zo blijkt niet wanneer zij welk bedrag aan X zou hebben geleend en onder welke voorwaarden en op welke datum hij dit bedrag aan haar zou terugbetalen. Appellante heeft ter zitting verklaard dat zij het geleende bedrag destijds contant aan X heeft gegeven, maar in de bankafschriften van appellante is niet een contante opname terug te vinden die herleid kan worden naar een bedrag van € 200,-. De verklaring van X van 4 december 2018 kan niet als onderbouwing voor het standpunt van appellante dienen. Deze verklaring ziet op het in 2 genoemde vuurwerk en heeft geen betrekking op overschrijving 1. Anders dan appellante heeft betoogd kan ook uit de omschrijving van overschrijving 1 niet duidelijk worden afgeleid dat het – zoals appellante stelt – gaat om de terugbetaling van eerder door haar uitgeleend geld. De omschrijving “lening terug betalen” kan er bijvoorbeeld ook op wijzen dat X dit bedrag aan appellante heeft geleend en zij dat bedrag aan hem moet terugbetalen. Steun voor die uitleg is ook te vinden in een in beroep overgelegd e-mailbericht van appellante van 2 oktober 2019 aan haar gemachtigde, waarin appellante schrijft dat zij op 9 maart 2017 een bedrag van € 200,- van X heeft geleend, zij in totaal een schuld van € 300,- bij hem had en zij dat bedrag op 29 november 2018 aan hem heeft terugbetaald. Omdat niet aannemelijk is geworden dat het overgeschreven bedrag eerder door appellante uitgeleend geld betreft, heeft het college overschrijving 1 terecht als middel in aanmerking genomen.
4.4.3.
De grond van appellante dat het hier een eenmalige betaling betreft, zodat die betaling niet als inkomen in aanmerking kan worden genomen, slaagt evenmin. Zoals volgt uit 4.3 kan onder omstandigheden ook een eenmalige kasstorting of overschrijving als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW worden aangemerkt. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is van belang of de bron behoort tot of naar zijn aard overeenkomt met de in artikel 32, eerste lid, van de PW genoemde inkomensbronnen. Het is aan betrokkene om openheid van zaken te geven over die bron. Blijft de aard van de bron onduidelijk, dan geldt als uitgangspunt dat de eenmalige overschrijving als inkomen is aan te merken. Uit 4.4.2 volgt dat appellante geen duidelijkheid heeft geboden over de aard van de bron. Daar komt bij dat hier geen sprake was van een eenmalige overschrijving van X. Twee andere overschrijvingen van X zijn in hoger beroep weliswaar niet langer in geschil nadat de rechtbank die buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat laat onverlet dat X in een periode van ruim tien maanden, waarin appellante bijstand ontving, drie keer een bedrag op de rekening van appellante heeft gestort, welke bedragen appellante kon aanwenden voor haar levensonderhoud.
Overschrijving 2 tot en met 4
4.5.1.
Appellante stelt dat overschrijving 2 en 4 terugbetalingen zijn van door haar aan Y uitgeleend geld. Overschrijving 3 is volgens appellante een gift van Y aan haar dochter. Appellante meent dat om die redenen deze drie overschrijvingen niet tot haar middelen kunnen worden gerekend. Ter onderbouwing heeft appellante gewezen op de schriftelijke verklaring van Y van 3 december 2018.
4.5.2.
Ook dit betoog slaagt niet. Niet in geschil is dat overschrijving 2 tot en met 4 periodieke betalingen betreffen. Appellante heeft ook in dit geval niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat deze overschrijvingen, zoals zij stelt, terugbetalingen zijn van door haar aan Y uitgeleend geld. De verklaring van Y is achteraf opgesteld. Bovendien blijkt ook daaruit niet wanneer zij welk bedrag aan Y zou hebben geleend en onder welke voorwaarden en op welke datum hij dit bedrag aan haar zou terugbetalen. Anders dan appellante heeft betoogd blijkt uit de omstandigheid dat bij overschrijvingen 2 en 4 de omschrijving “lening” respectievelijk “schuld” staat niet duidelijk dat een terugbetaling van door haar uitgeleend geld heeft plaatsgevonden. De omschrijving kan bijvoorbeeld ook op een lening of schuld van een derde zien. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat overschrijving 3 een gift van Y aan haar dochter was. De dochter van appellante heeft ter zitting weliswaar toegelicht dat dit bedrag een bijdrage van Y was voor een nieuwe telefoon, maar ook voor dat standpunt ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens. Het college heeft ook deze overschrijvingen terecht als inkomen in aanmerking genomen.
Overschrijving 5 tot en met 7
4.6.1.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij voor Z, haar moeder, boodschappen heeft gedaan en overschrijving 5 tot en met 7 terugbetalingen zijn van de boodschappen die zij voor haar moeder heeft betaald. Ter onderbouwing heeft appellante gewezen op een verklaring van haar moeder van 3 december 2018, waarin haar moeder onder meer schrijft dat zij deze bedragen heeft overgemaakt aan appellante omdat appellante altijd boodschappen voor haar haalt.
4.6.2.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft ook ter onderbouwing van dit standpunt geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. De achteraf opgestelde verklaring van de moeder van appellante van 3 december 2018 en de omstandigheid dat de omschrijving bij overschrijving 5 en 6 “schuld” is, is daarvoor onvoldoende. Ook hier geldt dat de omschrijving “schuld” op allerlei schulden zou kunnen zien. Appellante heeft verder tijdens het gesprek op 27 maart 2019 na confrontatie met deze overschrijvingen met geen enkel woord gerept over het doen van boodschappen voor haar moeder. Appellante heeft over deze overschrijvingen eerst verklaard dat dit misschien geld is dat zij aan haar moeder heeft geleend en daarna dat het ook geld kan zijn dat zij van haar moeder heeft geleend, zij dat vaker doet en ze het meestal terugbetaalt. Bovendien is het niet aannemelijk dat appellante tot drie keer toe voor een exact (afgerond) bedrag van € 200,- boodschappen voor haar moeder heeft gedaan. Omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overschrijvingen eerder door haar aan haar moeder uitgeleend geld betreffen, ook deze periodieke overschrijvingen zijn gedaan in een periode waarin appellante bijstand ontving en zij de bedragen kon aanwenden voor haar levensonderhoud, heeft het college ook deze overschrijvingen terecht als inkomen in aanmerking genomen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit wordt ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 september 2020 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) R.I.S. van Haaren